-
1 shine
n. schijnsel; glans, schittering; poetsbeurt (schoenen); mooi weer--------v. schijnen; laten schijnen; glimmen; uitben; glanzen; benshine1[ sjajn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schijn(sel) ⇒ licht, uitstraling♦voorbeelden:¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 take a shine to someone • iemand zomaar/direct aardig vinden————————shine2————————shine31 glanzen ⇒ glimmen, ben♦voorbeelden:1 schijnen ⇒ lichten, gloeien♦voorbeelden: -
2 take the shine out of
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский