-
1 получаться
uitlopen, als resultaat hebben, uitvallen ; terechtkomen, lukken, van iets komen -
2 получиться
uitlopen, als resultaat hebben, uitvallen ; terechtkomen, lukken, van iets komen -
3 распускаться
uitlopen, opengaan ; losgaan ; ladderen, stukgaan ; uit de band springen, zich verwennen -
4 распуститься
uitlopen, opengaan ; losgaan ; ladderen, stukgaan ; uit de band springen, zich verwennen -
5 сыпаться
uitlopen, neervallen -
6 вести
v1) gener. (образ жизни) leiden, besturen (машину, судно), lopen (h, z) (о дороге), nieuws, stieren (судно), sturen (судно), toeleiden, uitlopen (naar, op-ê), voeren -
7 впадать
v -
8 вытекать
vgener. leeglopen, uitstromen, uitvloeien, weglopen (о жидкости), gulpen, ontwellen, resulteren, rinnen, uitlekken, uitlopen, vloeien (uit-èç), volgen, voortspruiten, voortvloeien (uit- èç) -
9 выходить
vgener. afgaan (в значении "получаться", "удаваться"), (каким-то образом) neerkomen, uitkijken (куда-л., об окнах, о комнате и т.п.; op), uitkomen, uitlopen, uitmonden (об улице), uitstappen, uittreden, uitzien (op-куда-л.; об окнах, доме и т.п.), voortspruiten, zien, gaan, uitgaan -
10 добегать
vgener. uitlopen (до конца) -
11 затянуться
vgener. (о собрании) uitlopen -
12 кончаться
vgener. ophouden, uitdraaien (op- ÷åì-ô.), aflopen (о заводе часов), eindigen (in, met-÷åì-ô.), opraken (Jouw tijd raakt op (àíãô. You're running out of time - òâîå âðåìà èñòåêôî)), ten einde lopen, uitlopen (чем-л.), vergaan, wegtrekken -
13 оканчиваться
-
14 пробегать
vgener. doorlopen, uitlopen -
15 просачиваться
vgener. doorslaan, uitlopen, zijpelen, doorlopen, doorsijpelen, doorsijperen, inwateren, kwellen, siepelen, sieperen, sijpelen, sijperen, uitlekken -
16 проходить
v1) gener. afgaan (о лихорадке), doorgaan (по улице, по коридору), doorkomen, doorlopen, doortrekken, heengaan (о времени), omgaan, omlopen, overdrijven, overgaan, overwaaien (о неприятностях и т.п.), passeren, uitlopen, vergaan (о времени), verlopen (о периоде времени), verstrijken, voorbijgaan (ìèìî), wegtrekken, lopen (h, z), opstomen, overtrekken, voorbijlopen (ìèìî) -
17 разносить
vgener. ombrengen, uitlopen (ботинки), omdragen, rondbazuinen (новости, слухи и т.п.), rondbezorgen, rondbrengen, specialiseren (по категориям и т.п.; in), uitbazuinen -
18 расплыться, растечься
vgener. (о краске) uitlopenRussisch-Nederlands Universal Dictionary > расплыться, растечься
-
19 распускаться
vgener. ontluiken, opengaan, uitlopen (о деревьях и т.п.), werken (о растениях), botten, knoppen, knoppen vormen, losgaan, losraken, uitbotten, uitkomen, uitspruiten, zich laten gaan (о человеке), zich openen -
20 уходить в море
Перевод: с русского на нидерландский
с нидерландского на русский- С нидерландского на:
- Русский
- С русского на:
- Нидерландский