Перевод: с французского на нидерландский

с нидерландского на французский

С нидерландского на:
Французский
С французского на:
Все языки
Болгарский
Нидерландский

troef maken

Толкование Перевод

1 couleur

couleur [koelur]

〈v.〉

1 kleur

2 verf ⇒ kleurstof

3 〈 meervoud〉 kleuren ⇒ vlag

♦voorbeelden:

1    femme, homme de couleur • kleurling(e)

linge de couleur • bontgoed

couleur paille • strokleurig

télé couleur • kleurentelevisie

avoir de belles couleurs • er gezond uitzien

couleur composée • mengkleur

〈 figuurlijk〉 couleur locale • karakteristieke bijzonderheden

vocabulaire plein de couleur • kleurrijke woordenschat

〈 sport en spel〉 annoncer la couleur • troef maken 〈 bij kaartspel〉; kleur bekennen

changer de couleur • van kleur verschieten; 〈 figuurlijk〉 van politieke richting veranderen

laver le blanc et la couleur • witgoed en bontgoed wassen

〈 figuurlijk〉 prendre couleur • duidelijker worden, zich beter aftekenen

reprendre des couleurs • weer kleur krijgen, bruin worden

film en couleurs • kleurenfilm

style sans couleur • matte stijl

sous de nouvelles couleurs • in een geheel nieuw, ander daglicht

2    couleurs à l'huile • olieverf

sans couleur • verfloos

  → goût

3    les trois couleurs • de driekleur

〈 leger〉 amener, rentrer les couleurs • de vlag strijken

〈 leger〉 envoyer, hisser les couleurs • de vlag hijsen

¶    en dire de toutes les couleurs à qn. • iemand alle mogelijke verwijten naar het hoofd slingeren

en faire voir à qn. de toutes les couleurs • iemand het leven zuur maken

passer par toutes les couleurs • afwisselend rood en bleek worden (van emotie)

vous n'en verrez plus la couleur • die zie je nooit meer terug

1. f
1) kleur

2) verf, kleurstof

3) partij
2. couleurs
f pl

nationale vlag

Dictionnaire français-néerlandais > couleur
2 annoncer la couleur

annoncer la couleur

troef maken 〈 bij kaartspel〉; kleur bekennen

Dictionnaire français-néerlandais > annoncer la couleur
3 abattre

abattre [aabaatr]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 neerhalen ⇒ omverhalen

2 〈 boom〉 omhakken ⇒ 〈 bouwsel〉 afbreken, slopen

3 〈 vliegtuig〉 neerhalen

4 〈 iemand〉 neerschieten ⇒ 〈 gewond dier〉 afmaken

5 uitputten

6 neerslachtig maken

♦voorbeelden:

1    〈 sport en spel〉 abattre l'adversaire • zijn tegenstander vloeren

6    se laisser abattre • de moed verliezen

  → besogne

¶    abattre son jeu • zijn kaarten op tafel leggen 〈 ook figuurlijk〉

II s'abattre 〈 wederkerend werkwoord〉

1 neerstorten ⇒ instorten, omvallen

2 〈+ sur〉 neerdalen (op) ⇒ neerstrijken (op)

3 〈+ sur〉 zich storten (op) ⇒ zich werpen (op)

♦voorbeelden:

2    un malheur s'est abattu sur cette famille • dit gezin is door onheil getroffen

1. v
1) omverhalen, omverwerpen

2) omhakken, vellen [boom]

3) afbreken, slopen

4) neerschieten, afmaken

5) slachten

6) uitputten

7) neerslachtig maken
2. s'abattre
v

1) neerstorten, instorten

2) zich storten (op)

Dictionnaire français-néerlandais > abattre
4 abréger

abréger [aabreezĵee]

〈 werkwoord〉

1 korter maken ⇒ af-, verkorten, samenvatten

♦voorbeelden:

1 pour abréger • kortom

v

1) afkorten, verkorten

2) samenvatten

Dictionnaire français-néerlandais > abréger
5 accréditer

accréditer [aakreedietee]

〈 werkwoord〉

1 geloofwaardig maken ⇒ ingang doen vinden, aannemelijk maken

2 van geloofsbrieven voorzien ⇒ accrediteren

♦voorbeelden:

1 l'ouvrage le plus accrédité sur ce sujet • het meest gezaghebbende werk over dit onderwerp

¶ être accrédité auprès d' un banquier • krediet hebben bij een bankier

v

1) geloofwaardig maken

2) accrediteren, aanstellen

Dictionnaire français-néerlandais > accréditer
6 acquérir

acquérir [aakeerier]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verkrijgen ⇒ verwerven, kopen, bereiken

♦voorbeelden:

1 acquérir la célébrité • beroemd worden

acquérir de l'expérience • ervaring opdoen

II s'acquérir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 verkrijgen ⇒ verwerven, zich eigen maken

2 verkregen worden

v

verkrijgen, verwerven, kopen

Dictionnaire français-néerlandais > acquérir
7 adopter

adopter [aadoptee]

〈 werkwoord〉

1 adopteren ⇒ aannemen, opnemen

2 aannemen ⇒ overnemen, tot de zijne maken, volgen

3 goedkeuren ⇒ aannemen

♦voorbeelden:

2 adopter un ton sarcastique • een sarcastische toon aanslaan

v

1) adopteren

2) aannemen, volgen

3) goedkeuren, aanvaarden

Dictionnaire français-néerlandais > adopter
8 adoucir

adoucir [aadoesier]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verzachten ⇒ zoeter, minder scherp maken ⇒ 〈 water〉 ontharden

2 verzachten ⇒ afzwakken, temperen

II s'adoucir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 milder worden ⇒ zachter, minder scherp worden, bedaren, de scherpe kantjes verliezen

1. v
1) verzachten

2) ontharden [water]
2. s'adoucir
v

milder worden

Dictionnaire français-néerlandais > adoucir
9 adoucissement

adoucissement [aadoesiesmã]

〈m.〉

1 (het) zachter, milder maken, worden ⇒ ontharding

2 leniging ⇒ verlichting

♦voorbeelden:

1 un adoucissement de la température • enige temperatuurstijging

m

1) verzachting

2) ontharding [water]

3) verlichting

Dictionnaire français-néerlandais > adoucissement
10 aérer

aérer [aa.eeree]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ventileren ⇒ luchten, luchtiger maken

♦voorbeelden:

1 aérer son exposé • zijn uiteenzetting verluchtigen

aérer la terre • de grond losmaken

II s'aérer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 een frisse neus halen ⇒ een luchtje scheppen

1. v
1) ventileren, luchten

2) luchtig maken
2. s'aérer
v

een luchtje scheppen

Dictionnaire français-néerlandais > aérer
11 affaire

affaire [aafer]

〈v.〉

1 zaak ⇒ aangelegenheid, kwestie

2 affaire ⇒ geschiedenis, zaak

3 (rechts)zaak ⇒ politiezaak, proces

4 staatszaak

5 (handels)zaak ⇒ bedrijf, onderneming

6 〈 meervoud〉 zaken ⇒ belangen, geldzaken

7 〈 meervoud〉 spullen ⇒ kleding

8 〈 vooral meervoud〉 (liefdes)affaire

♦voorbeelden:

1    affaire de coeur • liefdesgeschiedenis

c'est (une) affaire de goût • het is een kwestie van smaak

affaire d'honneur • erezaak

c'est l'affaire d'une seconde • het is een kwestie van een seconde

〈 schertsend〉 la belle affaire! • is dat alles?, het is me wat!

c'est toute une affaire, ce n'est pas une mince affaire, ce n'est pas une affaire petite • dat is geen kleinigheid

j'ai là votre affaire • ik heb wat u zoekt

avoir affaire à qn. • met iemand te maken hebben, te doen krijgen

il connaît son affaire • hij weet van wanten

c'est ton affaire • dat is jouw zaak

ce n'est pas une affaire • zo erg is 't (nu ook weer) niet

être à son affaire • in zijn element zijn

cela doit faire l'affaire • dat moet voldoende zijn

j'en fais mon affaire • ik neem 't op me

prendre une affaire en main • een zaak ter hand nemen, aanpakken

se tirer d'affaire • zich uit een moeilijke situatie redden

tirer qn. d'affaire • uit de problemen helpen

3    affaire de moeurs • zedenmisdrijf, zedenschandaal

affaire pénale, criminelle • strafzaak

4    (expédier) les affaires courantes • de lopende zaken (afhandelen)

Affaires étrangères • Buitenlandse Zaken

5    c'est une affaire d'or • dat is een goudmijntje

se retirer des affaires • stil gaan leven

6    être bien dans ses affaires • in goeden doen verkeren

être dans les affaires • zakenman, -vrouw zijn

1. f
1) aangelegenheid, kwestie

2) rechtszaak, proces

3) transactie

4) (handels)zaak, onderneming
2. affaires
f pl

1) handel, (geld)zaken, belangen

2) spullen

3) (liefdes)affaire
3. affairé
adj

druk bezig, bedrijvig

Dictionnaire français-néerlandais > affaire
12 affliger

affliger [aafliezĵee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (diep) bedroeven ⇒ verdrietig, bekommerd maken

♦voorbeelden:

¶ être affligé de • behept zijn met

II s'affliger 〈 wederkerend werkwoord〉

1 bedroefd zijn ⇒ verdriet hebben

1. v
(diep) bedroeven
2. s'affliger
v

bedroefd zijn

Dictionnaire français-néerlandais > affliger
13 agacer

agacer [aagaasee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ergeren ⇒ irriteren, boos maken

♦voorbeelden:

1    ça m'agace • ik word er gek van

il m'agaçait un peu • hij hing me een beetje de keel uit

¶    le citron agace les dents • van citroen krijg je sleeuwe tanden

II s'agacer 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich ergeren ⇒ zenuwachtig worden, gek worden van

1. v
ergeren, irriteren
2. s'agacer
v

zich ergeren

Dictionnaire français-néerlandais > agacer
14 aggraver

aggraver [aagraavee]

I 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verergeren ⇒ erger maken, verzwaren

II s'aggraver 〈 wederkerend werkwoord〉

1 verslechteren ⇒ erger worden

♦voorbeelden:

1 le conflit s'aggrave • het conflict spitst zich toe

1. v
verergeren, verzwaren
2. s'aggraver
v

erger worden

Dictionnaire français-néerlandais > aggraver
15 agiter

agiter [aazĵietee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 heen en weer bewegen ⇒ schudden

2 verontrusten ⇒ opwinden, ophitsen

3 bespreken ⇒ ter sprake brengen, behandelen

♦voorbeelden:

1    agiter la main • zwaaien, wuiven

agiter la queue • kwispelen

agiter avant de s'en servir • schudden voor het gebruik

¶    agiter la menace de sa démission • met ontslag dreigen

II s'agiter 〈 wederkerend werkwoord〉

1 heen en weer gaan ⇒ heen en weer rennen, zich bewegen

2 zich druk maken ⇒ zich opwinden, onrustig worden, zijn

♦voorbeelden:

¶    cesse de t'agiter sur ta chaise • zit niet op je stoel te draaien

1. v
1) schudden

2) ophitsen

3) ter sprake brengen, behandelen
2. s'agiter
v

1) heen en weer rennen

2) zich druk maken, zich opwinden

Dictionnaire français-néerlandais > agiter
16 agrandir

agrandir [aagrãdier]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vergroten 〈 ook fotografie〉 ⇒ groter maken, uitbreiden

II s'agrandir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 groter worden

♦voorbeelden:

1    ce commerçant s'est agrandi • deze winkelier heeft zijn zaak uitgebreid

¶    nous voudrions nous agrandir • wij zouden graag groter willen gaan wonen

1. v
1) vergroten, uitbreiden

2) veredelen
2. s'agrandir
v

1) groter worden

2) groter gaan wonen, uitbouwen

Dictionnaire français-néerlandais > agrandir
17 aigrir

aigrir [eegrier]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zuur worden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zuur maken

2 verbitteren ⇒ verbitterd maken

III s'aigrir 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zuur worden ⇒ verzuren

2 verbitterd worden

1. v
1) zuur worden

2) zuur maken

3) verbitteren
2. s'aigrir
v

1) zuur worden, verzuren

2) verbitterd worden

Dictionnaire français-néerlandais > aigrir
18 aise

aise¹ [ez]

〈v.〉

1 gemak ⇒ rust

2 〈 meervoud〉 comfort

♦voorbeelden:

1    prendre ses aises • zich niet generen

mettre qn. à l'aise, à son aise • iemand op zijn gemak stellen

mal à son aise, à l'aise • niet op zijn gemak

se mettre à son aise • het zich gemakkelijk maken, gemakkelijke kleding aantrekken

à votre aise! • zoals u wilt!

vous en parlez à votre aise • u heeft makkelijk praten

vous en prenez à votre aise avec les règlements • u neemt het zo nauw niet met de voorschriften

2    aimer ses aises • van comfort houden

————————

aise² [ez]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 formeel〉

♦voorbeelden:

¶    être (bien) aise de 〈+ onbepaalde wijs〉 • blij zijn, zich verheugen te

être (bien) aise que 〈+ aanvoegende wijs〉 • blij zijn, zich verheugen dat

1. f
gemak, welbehagen, rust
2. aises
f pl

comfort
3. adj
tevreden, blij

Dictionnaire français-néerlandais > aise
19 aisé

aise¹ [ez]

〈v.〉

1 gemak ⇒ rust

2 〈 meervoud〉 comfort

♦voorbeelden:

1    prendre ses aises • zich niet generen

mettre qn. à l'aise, à son aise • iemand op zijn gemak stellen

mal à son aise, à l'aise • niet op zijn gemak

se mettre à son aise • het zich gemakkelijk maken, gemakkelijke kleding aantrekken

à votre aise! • zoals u wilt!

vous en parlez à votre aise • u heeft makkelijk praten

vous en prenez à votre aise avec les règlements • u neemt het zo nauw niet met de voorschriften

2    aimer ses aises • van comfort houden

————————

aise² [ez]

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 formeel〉

♦voorbeelden:

¶    être (bien) aise de 〈+ onbepaalde wijs〉 • blij zijn, zich verheugen te

être (bien) aise que 〈+ aanvoegende wijs〉 • blij zijn, zich verheugen dat

adj

1) gemakkelijk, vlot, ongedwongen

2) welgesteld

Dictionnaire français-néerlandais > aisé
20 ajouter

ajouter [aazĵoetee]

I    (à) 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vermeerderen ⇒ doen toenemen, verhogen

♦voorbeelden:

1    ajouter à la difficulté • 〈 iets〉 nog moeilijker maken

ajouter à l'embarras de qn. • iemands verwarring nog groter maken

II (à) 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 toevoegen (aan) ⇒ doen (bij)

♦voorbeelden:

1    ajouter un nombre à un autre • twee getallen optellen

y ajouter du sien • 〈 een verhaal〉mooier maken, aandikken

ajoutez à cela que 〈+ aantonende wijs〉 • daar komt nog bij dat

  → foi

III s'ajouter (à) 〈 wederkerend werkwoord〉

1 komen (bij, bovenop)

1. v
(à)

1) vermeerderen, verhogen

2) toevoegen (aan)
2. s'ajouter (à)
v

(à) komen (bij, bovenop)

Dictionnaire français-néerlandais > ajouter

Страницы

См. также в других словарях:

Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Niederländischer Einfluss auf das Niederdeutsche — Das Niederländische und das Niederdeutsche haben sich im Laufe der Jahrhunderte verschiedene Male sprachlich beeinflusst. Die Richtung des Einflusses erfolgte (aufgrund der starken politischen Bedeutung der westlichen Sprachvarietät in den frühen … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

troef maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с французского на нидерландский

troef maken

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: