-
1 Ausflug
-
2 Bummel
-
3 Hauch
〈m.; Hauch(e)s, Hauche〉2 tochtje, zuchtje 〈 van de lucht〉♦voorbeelden:nicht den leisesten Hauch einer Verstimmung • geen spoor van ontstemmingeinen Hauch dunkler färben • een tikkeltje donkerder kleuren -
4 Spazierfahrt
-
5 Spritztour
-
6 rutschen
rutschen♦voorbeelden: -
7 spazieren
spazieren♦voorbeelden:1 spazieren fahren • toeren, een tochtje, ritje maken, uit rijden gaandas Baby spazieren fahren • met de baby gaan wandelen, rijdenden Hund spazieren führen • de hond uitlatenspazieren gehen • gaan wandelen -
8 spazieren fahren
toeren, een tochtje, ritje maken, uit rijden gaan————————
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский