Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

the+pit

Толкование Перевод

1 feeling in the pit of one's stomach

voorbodend gevoel

English-Dutch dictionary > feeling in the pit of one's stomach
2 the bottomless pit

the bottomless pit

de bodemloze put, de hel

English-Dutch dictionary > the bottomless pit
3 pit

n. kuil; mijn, groeve; parterre
--------
n. mijn; val; groeve; parterre; kuil; departement in beurs; gevechtsarena
--------
v. als tegenstander opstellen; kuiltjes/putjes krijgen
--------
v. van pitten ontdoen

pit¹

[ pit]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 kuil ⇒ put, (kolen)mijn(schacht); 〈 figuurlijk〉 onraad

2 dierenkuil 〈 in dierentuin〉

3 kuiltje ⇒ (pok)putje

4 werkkuil ⇒ 〈vaak meervoud; the〉 pits 〈 op autocircuit〉

5 orkestbak ⇒ 〈 Brits-Engels〉 parterre 〈 theater〉

6 〈 Amerikaans-Engels〉 hoek 〈 op de beurs〉

7 〈the; religie〉 hel ⇒ afgrond

8 〈Brits-Engels; schertsend〉 nest 〈 bed〉

9 〈 Amerikaans-Engels〉 pit ⇒ steen 〈 van vrucht〉

II 〈meervoud; the〉〈 informeel〉

1 (een) ramp ⇒ het ergste, de meest verschrikkelijke (persoon/plaats) 〈enz.〉

————————

pit²

〈 pitted〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kuiltjes/putjes krijgen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 als tegenstander opstellen ⇒ uitspelen

2 kuiltjes/putjes maken in ⇒ met kuiltjes bedekken

3 pitten 〈 vruchten〉

♦voorbeelden:

1 pit one's strength against someone • zijn krachten met iemand meten

English-Dutch dictionary > pit
4 punch

n. vuistslag, stomp; pons; drevel; punch
--------
v. stompen; ponsen

punch¹

[ puntsj]

I 〈eigennaam; Punch〉

1 Punch ⇒ Jan Klaassen

♦voorbeelden:

1   Punch and Judy • Jan Klaassen en Katrijn

II 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 werktuig om gaten te slaan ⇒ pons(machine/tang); perforator; kniptang

2 (vuist)slag

♦voorbeelden:

¶ beat someone to the punch • iemand de eerste klap geven; 〈 figuurlijk〉 iemand vóór zijn

     〈 voornamelijk figuurlijk〉 pack quite a punch • rake klappen uitdelen

     〈 boksen〉 pull one's punches • zich inhouden 〈 ook figuurlijk〉

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 informeel〉 slagvaardigheid ⇒ kracht, pit

2 punch ⇒ bowl(drank)

♦voorbeelden:

1   his speech lacks punch • er zit geen pit in zijn toespraak

————————

punch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 ponsen

2 slaan

3 〈 Amerikaans-Engels〉 klokken ⇒ een prikklok gebruiken

♦voorbeelden:

2   〈 informeel〉 punch up • op de vuist gaan

3   punch in/out • klokken bij binnenkomst/vertrek

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ een klap/vuistslag geven

2 gaten maken in ⇒ perforeren, knippen 〈 kaartje〉, ponsen

♦voorbeelden:

1   he punched down/in the nails • hij dreef/sloeg de spijkers erin

     she punched up £1 on the cash register • ze sloeg 1 pond aan op de kassa

2   punched card • ponskaart

English-Dutch dictionary > punch
5 snap

adj. onverwacht, snel-, bliksem-, flits- (stemming, film, etc.)
--------
adv. onverwacht, snel, bliksemsnel
--------
n. klap, hap, beet; knip (met vingers, schaar)drukknoop; foto; pit, energie
--------
v. happen (naar), bijten; aangrijpen (kans); (ermee) ophouden; (af)breken, (af)knappen; knallen (met zweep, geweer); snauwen

snap¹

[ snæp] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap

2 hap ⇒ beet

3 knip 〈 met vingers, schaar〉

4 〈 vaak attributief〉 knip(slot) ⇒ drukknoop

5 foto

6 (knappend) koekje

7 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 karweitje van niets ⇒ kleinigheid

8 〈 American football〉 beginpass 〈 door benen van de center naar (quarter)back〉

9 〈 Brits-Engels〉 snap 〈 kaartspel〉

10 〈 informeel〉 pit ⇒ energie

♦voorbeelden:

1   shut a book/lid with a snap • een boek/deksel met een klap sluiten

10 put some snap into it! • een beetje meer fut!

¶ not care a snap (of one's fingers) for something • zich niets aantrekken van iets

     I don't care a snap for what she says • wat zij zegt kan me geen barst/lor schelen

————————

snap²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 impulsief

2 onverwacht ⇒ onvoorbereid

♦voorbeelden:

1   snap decision • beslissing van 't moment (zelf)

2   snap check • steekproef

¶ a snap shot • een direct schot

————————

snap³

〈 snapped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+at〉 happen (naar) ⇒ bijten

2 klikken (zonder af te gaan) 〈 van geweer〉

♦voorbeelden:

¶ snap at • grijpen naar; aangrijpen 〈kans e.d.〉

     〈 informeel〉 snap out of it • ermee ophouden

     〈 informeel〉 snap to it • vooruit, schiet 'ns op

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (af)breken ⇒ (af)knappen, het begeven 〈 ook figuurlijk〉

2 knallen 〈 met zweep, geweer〉

3 (dicht)klappen ⇒ dichtslaan

4 (toe)knippen ⇒ met een knip sluiten

5 〈ook +out〉 snauwen

6 met een ruk/schok bewegen

♦voorbeelden:

1   snapped nerves • geknakte zenuwen

2   snap down a bird • een vogel neerschieten

3   the door snapped to/shut • de deur sloeg dicht

4   snap one's eyes shut • zijn ogen toeknippen

6   he snapped to attention • opeens had hij er zijn volle aandacht bij

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (weg)grissen ⇒ grijpen, (weg)rukken

2 happen ⇒ bijten

3 knippen met 〈 vingers〉

4 kieken ⇒ een foto maken van

♦voorbeelden:

1   snap away • weggappen

     snap up • op de kop tikken

     snap up a bargain • een koopje meepakken

¶ 〈Amerikaans-Engels; informeel〉 snap it up • vooruit, aan de slag

————————

snap⁴

〈 tussenwerpsel〉

1 klap ⇒ knal

2 knak

♦voorbeelden:

1   snap went the glass • klap ging/zei het glas

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 snap! you're wearing the same dress as me • wat een toeval! je hebt dezelfde jurk aan als ik

English-Dutch dictionary > snap
6 pip

n. pit; oog (op dobbelstenen); toon (v. tijdsein); pluimveeziekte
--------
v. winnen (sl.); verslaan (sl.); mislukken (sl.); laten mislukken (sl.)

pip¹

[ pip]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 oog ⇒ oogje 〈op dobbelsteen e.d.〉

2 pit 〈 van fruit〉

3 b(l)iep ⇒ tikje, toontje 〈 tijdsein, radiosignaal〉

4 〈 Brits-Engels〉 ster 〈 op uniform〉

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 pip 〈 hoender- en vogelziekte〉

2 〈Brits-Engels; slang〉 aanval van neerslachtigheid ⇒ humeurigheid

♦voorbeelden:

2 she gives me the pip • ze werkt op mijn zenuwen

————————

pip²

〈werkwoord; pipped〉〈Brits-Engels; slang〉

1 laten zakken ⇒ 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 buizen 〈 bij examen〉

2 neerknallen ⇒ raken, treffen

3 〈Brits-Engels; slang〉 verslaan

English-Dutch dictionary > pip
7 go

n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen
--------
n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)
--------
v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; worden

go¹

[ goo] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: goes〉〈 informeel〉

1 poging

2 beurt ⇒ keer

3 pit ⇒ fut, energie

4 aanval

5 portie ⇒ hoeveelheid

♦voorbeelden:

1   have a go at something • eens iets proberen

     have a go doing something • iets proberen te doen

2   at/in one go • in één klap, in één keer

3   be full of go • veel energie hebben

4   a go of fever • een koortsaanval

     have a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen

5   the beer is 50 p a go • de pils is 50 pence per glas

¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijn

     make a go of it • er een succes van maken

     it 's all go • het is een drukte van je welste

     (up)on the go • in de weer, in volle actie

     (it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit

→ near near/

————————

go²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉〈 informeel〉

1 goed functionerend ⇒ in orde, klaar

♦voorbeelden:

1   〈 ruimtevaart〉 all systems (are) go • (we zijn) startklaar

————————

go³

〈 went, gone〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen

2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen

3 gaan (naar) ⇒ wijzen (naar/op), voeren (naar) 〈 ook figuurlijk〉; reiken, zich uitstrekken

4 gaan ⇒ (voortdurend) zijn 〈 in een bepaalde toestand〉

5 gaan ⇒ lopen, draaien, werken 〈 van toestel, systeem, fabriek enz.〉

6 gaan ⇒ afgaan 〈 van geweer〉; aflopen, luiden 〈van klok e.d.〉

7 verstrijken ⇒ (voorbij)gaan, verlopen 〈 van tijd〉

8 gaan ⇒ afleggen 〈 met betrekking tot afstand〉

9 gaan ⇒ luiden 〈 van gedicht, verhaal〉; ken 〈 van wijsje〉

10 aflopen ⇒ gaan, uitvallen

11 doorgaan ⇒ gebeuren, doorgang vinden

12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten

13 gelden ⇒ gangbaar zijn 〈 van geld〉; gezaghebbend zijn, gezag hebben 〈 van oordeel, persoon〉

14 wegkomen ⇒ er onderuitkomen, er vanaf komen

15 (weg)gaan ⇒ verkocht worden 〈 van koopwaar〉

16 gaan ⇒ besteed worden, gespendeerd worden 〈 van geld, tijd〉

17 verdwijnen ⇒ verloren gaan 〈 ook figuurlijk〉

18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden

19 weggaan ⇒ vertrekken, heengaan 〈 ook figuurlijk〉; sterven, doodgaan

20 kapot/stuk gaan 〈 apparaat, kleding e.d.〉 ⇒ bezwijken

21 gaan ⇒ passen, thuishoren

22 dienen ⇒ helpen, nuttig zijn, bijdragen

23 beschikbaar/voorhanden zijn

♦voorbeelden:

1   (right) from the word go • vanaf het begin

     go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉

     go to find someone • iemand gaan zoeken

     go fishing • uit vissen gaan

     get going • aan de slag gaan; op gang komen

     leave go of • loslaten, laten gaan

     let go • laten gaan, loslaten; 〈 figuurlijk〉 niet meer aan denken 〈 van gedachte〉

     look where you are going! • kijk uit je doppen!

     〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!

     go shopping • gaan winkelen

     who goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉

     go aside • opzij gaan, zich even terugtrekken

     〈 figuurlijk〉 I wouldn't go so far as to say that • dat zou ik niet durven zeggen

     go near to do/doing something • iets bijna doen

     go on • gaan op/met 〈 vakantie, safari〉

     go on an errand • een boodschap (gaan) doen

     go on a journey • op reis gaan

     go on the pill • aan de pil gaan

     go on the stage • bij het toneel gaan

     ready, steady, go! • klaar voor de start? af!

2   go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizen

     go for a walk • een wandeling maken

     1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la

     1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?

     3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar was

     go aboard • aan boord gaan

     go abroad • naar het buitenland gaan

     go straight • rechtop lopen

     go along that way • die weg nemen/volgen

3   the valley goes from east to west • de vallei loopt van het oosten naar het westen

     go from bad to worse • van kwaad tot erger vervallen

     the difference goes deep • het verschil is erg groot

     go before • (moeten) verschijnen voor; voorgelegd worden aan 〈 ter beoordeling〉

4   be a good actor as actors go nowadays • een goed acteur zijn vergeleken met de andere acteurs

     go in fear of one's life • voor zijn leven vrezen

     as things go • in vergelijking, in het algemeen

     go armed • gewapend zijn

     it will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem worden

     how are things going? • hoe gaat het ermee?

     how is work going? • hoe staat het met het werk?

5   the clock does not go • de klok doet het niet

     go slow • een langzaam-aan-actie houden

6   go bang • pang zeggen 〈 bijvoorbeeld van geweer〉

7   ten days to go to/before Easter • nog tien dagen (te gaan) en dan is het Pasen

8   five miles to go • nog vijf mijl af te leggen

9   the story goes that • het verhaal doet de ronde dat

     the tune goes like this • het wijsje kt als volgt

10 go well • goed aflopen, goed komen

11 how did the exam go? • hoe ging het examen?

     go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallen

     what he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook

12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?

13 that goes for all of us • dat geldt voor ons allemaal

14 go clear/(scot-)free • vrijuit gaan

     go unpunished • ongestraft wegkomen

15 go cheap • goedkoop verkocht worden

     going!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!

16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aan

17 my sight is going • mijn ogen worden minder goed

     my complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoord

18 my car must go • mijn auto moet weg

     the cook must go • de kok moet gaan

19 we must be going • we moeten ervandoor

     he paid as he went • hij betaalde direct

¶ this goes to prove I'm right • dit bewijst dat ik gelijk heb

     it only goes to show • zo zie je maar

     go (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijn

     if these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doen

     〈Brits-Engels; informeel〉 go and get something • iets gaan halen

     let oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozen

     anything goes • alles is toegestaan

     he kept going like this • hij deed telkens zo

     go before • voorafgaan 〈 in de tijd〉

     go one better • (één) meer bieden; 〈 figuurlijk〉het beter doen, overtreffen

     go carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaan

     go easy • het rustig(er) aan (gaan) doen

     〈 informeel〉 go easy on • geen druk uitoefenen op; matig/voorzichtig zijn met

     go easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen

     〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!

     〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weer

     there it goes • weg, foetsie; kapot

     there you go • alsjeblieft; daar heb je het (al)

     〈 slang〉 go west • het hoekje omgaan, de pijp uitgaan; naar de verdommenis gaan; verloren raken

     go wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan

     〈 Amerikaans-Engels〉 to go • om mee te nemen 〈 bijvoorbeeld warme gerechten〉

→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 maken ⇒ gaan maken 〈reis enz.〉

2 afleggen ⇒ gaan

3 bieden ⇒ spelen voor 〈 voornamelijk in kaartspel〉

♦voorbeelden:

2   go miles round • mijlen omlopen

     go the same way • dezelfde kant opgaan

     go the shortest way • de kortste weg nemen

3   go two spades • twee schoppen bieden

¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doen

     go it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1   〈 politiek〉 Liverpool went Labour • Liverpool ging over naar/werd Labour

     go absent • afwezig blijven

     go bad • slecht worden, bederven

     go blind • blind worden

     go broke • al zijn geld kwijtraken

     go cold • koud worden

     go hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgen

     go hungry • honger krijgen

     go ill/sick • ziek worden

     the milk went sour • de melk werd zuur

     going fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe

English-Dutch dictionary > go
8 full

adj. vol; geheel; heel veel
--------
adv. recht, rechtdoor; volledig, heel; mooi
--------
n. vol
--------
v. schoonmaken en plooien

full¹

[ foel] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 totaal ⇒ geheel

♦voorbeelden:

1   in full • volledig, voluit

     pay in full • tot de laatste cent betalen

     to the full • ten volle, geheel

————————

full²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 vol ⇒ volledig, voltallig

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 full of beans • met pit, energiek

     full blood • zuivere afkomst, volbloed

     full board • volledig pension

     full to the brim • boordevol

     come full circle • weer terugkomen bij het begin

     full dress • avondkledij/toilet

     full employment • volledige tewerkstelling

     〈 poker〉 full hand • full hand/house

     a full hour • een vol uur

     full house 〈theater e.d.〉 • volle zaal; 〈 poker〉 full house

     full marks! • en een zoen van de juffrouw

     full marks for effort • een tien voor vlijt

     〈 figuurlijk〉 give full marks for something • iets hoog aanslaan, iets erkennen

     full moon • vollemaan

     full name and address • volledige naam en adres

     〈 worstelen〉 full nelson • dubbele nelson

     full page • hele pagina

     (at) full pelt • in allerijl

     full professor • gewoon hoogleraar

     full size bed • dubbel bed

     full skirt • wijde rok

     (at) full speed • (in) volle vaart

     full stop • punt 〈 leesteken〉

     come to a full stop • (plotseling) tot stilstand komen

     in full swing • in volle gang

     (at) full tilt • in volle vaart, met volle kracht

     〈 sport, voornamelijk voetbal〉 full time score • stand na de officiële speeltijd, einduitslag

     〈 informeel〉 the full treatment • de gepaste behandeling

     in full view • open en bloot

     full of oneself • vol van zichzelf

     he was full of it • hij was er vol van, hij praatte nergens anders meer over

¶ you're full of shit/crap • je lult

     politicians are full of shit/crap • politici zijn klootzakken/hufters

————————

full³

〈 bijwoord〉

1 volledig ⇒ helemaal, ten volle

2 zeer ⇒ heel

3 vlak ⇒ recht

♦voorbeelden:

1   full ripe • helemaal rijp

2   know something full well • iets zeer goed weten

3   hit someone full on the nose • iemand recht op zijn neus slaan

English-Dutch dictionary > full
9 soul

n. ziel; sterveling; geest; gevoel, hart; geestelijke liederen

soul

[ sool]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ziel ⇒ geest

♦voorbeelden:

1   poor soul! • (arme) stakker!

     〈 figuurlijk〉 that fellow has no soul • die knaap heeft geen pit/hart

     〈 verouderd〉 upon my soul! • bij mijn ziel!, wis en waarachtig!

     with (all one's) heart and soul • met hart en ziel

     All Souls' Day • Allerzielen

     not a (living) soul • geen levende ziel, geen sterveling

     the ship went down with 300 souls • het schip zonk met 300 zielen aan boord

¶ 〈Brits-Engels; informeel〉 he is the (life and) soul of the party • hij is de animator van het feest

     she is the soul of kindness • zij is de vriendelijkheid in persoon/zelf

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈Amerikaans-Engels; slang〉 soul 〈 Afro-Amerikaanse cultuur, het neger-zijn; sterk emotionele moderne Afro-Amerikaanse muziek〉

English-Dutch dictionary > soul
10 carpet

n. kleed, vloerkleed
--------
v. bedekken met vloerkleed; berisping

carpet¹

[ ka:pit] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (vloer)tapijt ⇒ (vloer)kleed, karpet, (trap)loper

2 (bom)tapijt

♦voorbeelden:

1   carpet of flowers • bloemenkleed

     fitted carpet • vast/kamerbreed tapijt

¶ 〈 Brits-Engels〉 sweep under the carpet • in de doofpot stoppen

     be on the carpet • op het matje komen; ter discussie staan

→ magic magic/, red red/

————————

carpet²

〈 werkwoord〉

1 tapijt leggen ⇒ bekleden

2 〈voornamelijk Brits-Engels; informeel〉een uitbrander/standje geven

♦voorbeelden:

1   carpet the stairs • een loper op de trap leggen

2   she was carpeted for her laziness • ze kreeg ervan langs vanwege haar luiheid

English-Dutch dictionary > carpet
11 pith

n. kern; ruggemerg; kracht; sponsachtige stof (in planten)
--------
v. pit uithalen (in planten); prikken in ruggemerg (bij dieren)

pith

[ piθ]

1 merg ⇒ het wit en de velletjes 〈 van citrusvruchten〉

2 geestkracht

♦voorbeelden:

¶ the pith (and marrow) of the matter • de kern van de zaak

English-Dutch dictionary > pith
12 backbone

n. ruggengraat; geraamte, skelet; vasthoudend; (in computers) de basisverbindingen van het Internet

backbone

1 〈 informeel〉 ruggengraat 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wervelkolom; wilskracht, pit

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 to the backbone • volledig, grondig

English-Dutch dictionary > backbone
13 bottomless

adj. bodemloos, zonder bodem

bottomless

[ bottəmləs]

1 bodemloos ⇒ heel diep, onuitputtelijk

♦voorbeelden:

¶ the bottomless pit • de bodemloze put, de hel

English-Dutch dictionary > bottomless
14 marrow

n. merg; beenmerg; pompoen

marrow

[ mæroo]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (eetbare) pompoen

♦voorbeelden:

1 〈 Brits-Engels〉 vegetable marrow • eetbare pompoen

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 merg 〈 ook figuurlijk〉

2 kern ⇒ pit

♦voorbeelden:

1 to the marrow • door merg en been

English-Dutch dictionary > marrow
15 seed

n. zaad; pit; zaden
--------
v. zaaien; uitzaaien; ; ontpitten; speler inzetten (bij sport)

seed¹

[ sie:d]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 plantkunde〉 zaadje

2 korreltje ⇒ bolletje

3 kiem 〈 figuurlijk〉 ⇒ zaad, begin

4 〈 sport, in het bijzonder tennis〉 geplaatste speler

♦voorbeelden:

4 he is the third seed • hij is als derde geplaatst

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 plantkunde〉 zaad

♦voorbeelden:

1 go/run to seed • uitbloeien, doorschieten; 〈 figuurlijk〉verlopen, aftakelen

————————

seed²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zaad vormen ⇒ uitbloeien, doorschieten

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 zaaien ⇒ zaad uitstrooien

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 bezaaien 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ bestrooien

2 van zaad ontdoen

3 〈 sport, in het bijzonder tennis〉 plaatsen

English-Dutch dictionary > seed
16 zip

eindletters (extensie) ZIP, de eindletters van een bestand dat gekomprimeerd is met behulp van het ZIP programma; ZIP drive, een soort schijfstation voor verwijderbare disks (opslagmethode)

zip¹

[ zip], 〈in betekenis I 2 ook〉 zip fastener

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 snerpend geluid ⇒ gescheur 〈 van kleding〉

2 rits(sluiting) ⇒ treksluiting

♦voorbeelden:

1   he heard the zip of an arrow • hij hoorde het zoeven van een pijl

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 pit ⇒ fut

♦voorbeelden:

1   she's still full of zip • zij zit nog vol leven/energie

————————

zip²

〈 zipped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 snerpen ⇒ zoeven, scheuren

2 snel gaan

3 vast/los/ingeritst worden

♦voorbeelden:

1   bullets zipped over them • kogels floten over hen heen

2   zip by • voorbijsnellen

3   this coat zips easily • de rits van deze jas gaat gemakkelijk

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 ritsen

2 doen voortsnellen ⇒ voortstuwen

3 oppeppen ⇒ extra leven inblazen

♦voorbeelden:

1   zip up • dichtritsen

3   zip up an old play with some new dialogues • een oud stuk oppeppen met wat nieuwe dialogen

English-Dutch dictionary > zip

См. также в других словарях:

The Pit — may refer to: * The Pit, a 200 seat studio theatre at the Barbican Arts Centre in the City of London * , a 1972 book about Mind Dynamics, Leadership Dynamics, and Holiday Magic * The Pit (novel), a 1903 book by Frank Norris * The Pit (arcade… … Wikipedia
the pit — Brit. dated the seating at the back of the stalls of a theatre. → pit the pit literary hell. → pit … English new terms dictionary
The Pit — Filmdaten Deutscher Titel: Die Grube des Grauens Originaltitel: The Pit Produktionsland: Kanada Erscheinungsjahr: 1981 Länge: 93 Minuten Originalsprache: Englisch … Deutsch Wikipedia
The Pit — Teddy, la mort en peluche Teddy, la mort en peluche (titre original : The Pit) est un film d horreur canadien de Lew Lehman sorti en 1981. Synopsis L histoire parle d un jeune garçon, Jamie (Sammy Sniders), qui passe une vie dure dans sa… … Wikipédia en Français
The Pit (G.I. Joe) — The Pit is the fictional headquarters of the specialist team from the 1980s Marvel comic book created by Larry Hama. It is a multi level underground base complete with training facilities, living quarters, a briefing room, and heavy equipment… … Wikipedia
The Pit and the Pendulum (radio) — The Pit and the Pendulum is a radio program from the American radio anthology series Radio Tales . The anthology series adapted classic works of American and world literature for the radio. The series was a recipient of numerous awards, including … Wikipedia
The Pit (Judge Dredd story) — The Pit is a Judge Dredd story which appeared in British comic 2000 AD in 1995 1996 (issues 970 999). It has the greatest number of episodes (thirty) of any single Judge Dredd story (although Oz has the highest page count, at 199 pages). However… … Wikipedia
The Pit Dragon Trilogy — is a series of science fiction and fantasy novels by Jane Yolen. The anthology is simply all of the three books in one. The books are set in the far future, on a desert planet called Austar IV, which has a history and climate similar to that of… … Wikipedia
The Pit (BBS door) — The Pit is a Bulletin Board System (BBS) game using basic ANSI art (compare with ASCII art) and text database information. A graphical front end is also available, with EGA graphics and sound. Players fight in a rectangular grid against computer… … Wikipedia
(the) pit of your stomach — the pit of your stomach phrase the place in your stomach where you experience unpleasant feelings when you are worried, upset, or frightened He had a sick, worried feeling in the pit of his stomach. Thesaurus: physical sensations associated with… … Useful english dictionary
The Pit and the Pendulum (disambiguation) — The Pit and the Pendulum may refer to:* The Pit and the Pendulum , a short story by Edgar Allan Poe *The Pit and the Pendulum (1961 film), the 1961 Roger Corman film adaptation *The Pit and the Pendulum (1990 film), the 1990 Stuart Gordon film… … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

the+pit

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

the+pit

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: