Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

stuiten

Толкование Перевод

1 to arrest

stuiten

tegengaan

tegenhouden

English-Dutch technical dictionary > to arrest
2 catch

n. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen
--------
v. vangen; grijpen; betrappen; nemen, halen

catch¹

[ kætsj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 vang ⇒ het vangen

2 vangst ⇒ buit, aanwinst; 〈 in het bijzonder〉 visvangst

3 vangbal

4 houvast ⇒ greep

5 hapering 〈 van stem, adem, machine e.d.〉 ⇒ het stokken

6 〈 informeel〉 addertje onder het gras ⇒ luchtje, valstrik

7 vergrendeling ⇒ pal, k

8 〈 muziek〉 canon

♦voorbeelden:

2   〈 informeel, in het bijzonder met betrekking tot het huwelijk〉 a good catch • een goede partij

     no catch • geen aanwinst

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 overgooien 〈 balspel〉

————————

catch²

〈 caught, caught [ko:t]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vlam vatten ⇒ ontbranden

2 pakken ⇒ aanslaan

3 besmettelijk zijn ⇒ zich verspreiden 〈 van ziekte〉

4 〈 honkbal〉 achtervangen ⇒ achtervanger/catcher zijn

5 klem/vast komen te zitten ⇒ blijven haken/zitten

♦voorbeelden:

2   the engine failed to catch • de motor sloeg niet aan

     the nut doesn't catch • de moer pakt niet

5   the bolt has caught • de grendel zit vast

¶ catch at any opportunity • iedere gelegenheid aangrijpen

→ catch on catch on/, catch up catch up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)vangen ⇒ pakken, grijpen

2 (plotseling) stuiten op ⇒ tegen het lijf lopen

3 betrappen ⇒ verrassen

4 inhalen

5 halen 〈 bijvoorbeeld trein, bus〉 ⇒ (nog) op tijd zijn voor

6 oplopen ⇒ krijgen, opdoen 〈 ziekte〉

7 slaan ⇒ een klap geven

8 trekken 〈aandacht e.d.〉 ⇒ wekken, vangen

9 opvangen ⇒ (kunnen) ontvangen, zien 〈radio/tv-uitzending, film e.d.〉

10 stuiten ⇒ (plotseling) inhouden/tegenhouden

11 bevangen ⇒ overweldigen

12 verstaan ⇒ (kunnen) volgen

13 (weten te) vangen ⇒ accuraat (weten) weer (te) geven

♦voorbeelden:

1   catch fish/thieves • vis/dieven vangen

     a nail caught his shirt • hij bleef met zijn overhemd aan een spijker haken/hangen

     I caught my thumb in the car door • ik ben met mijn duim tussen het portier gekomen

     catch one's foot on something • met zijn voet ergens achter blijven haken, over iets struikelen

3   caught in the act • op heterdaad betrapt

     〈 ironisch〉 catch me! • ik kijk wel uit!

6   catch (a) cold • kou vatten

7   〈 slang〉 she caught him a blow • ze gaf hem een klap

8   catch someone's attention/interest • iemands aandacht trekken/belangstelling wekken

9   catch a glimpse of • een glimp opvangen van

10 he caught his breath from fear • van angst stokte zijn adem

     catch oneself • zich plotseling inhouden, opeens stoppen

11 〈 informeel〉 catch it • de wind van voren krijgen

12 I didn't quite catch what you said • ik verstond je niet goed

¶ catch a dress in • een jurk insnoeren

→ catch out catch out/, catch up catch up/

English-Dutch dictionary > catch
3 arrest

n. aanhouding, arrestatie; in gevangenhouding
--------
v. arresteren; vertragen; gevangen nemen

arrest¹

[ ərest] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 stilstand 〈 van groei, beweging〉

2 bedwinging ⇒ intoming, beteugeling 〈 van ziekte, verval enz.〉

3 arrestatie ⇒ aanhouding, (voorlopige) hechtenis

♦voorbeelden:

1   〈 medicijnen, geneeskunde〉 cardiac arrest • hartstilstand

3   place/put under arrest • in arrest nemen

     under arrest • in arrest

→ close close/

————————

arrest²

〈 werkwoord〉

1 tegenhouden ⇒ bedwingen, stuiten

2 arresteren ⇒ aanhouden

3 boeien ⇒ frapperen, fascineren

♦voorbeelden:

1   〈 juridisch〉 arrest judgement • vonnis opschorten

English-Dutch dictionary > arrest
4 bang

adv. klap, dreun; met lawaai
--------
interj. boem!
--------
n. slag; geluid van een explosie; harde slag, dreun; verdovend middel, hennep
--------
v. slaan, treffen; voortdurend lawaai maken; opzettelijk lawaai maken; een speciale haardracht ("pony") maken waarbij het voorhoofd zichtbaarder wordt; (Agressieve Slang) deelnemen aan geslachtsgemeenschap, een paar vormen

bang¹

[ bæng] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 klap ⇒ dreun, slag

2 knal ⇒ ontploffing, schot

3 plotselinge inspanning/energie

4 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; informeel〉 (hoop) plezier ⇒ kick, opwinding

♦voorbeelden:

1   he got a bang on the head • hij kreeg een klap op zijn hoofd

3   start off with a bang • hard aan het werk gaan/van stapel lopen

¶ 〈 informeel〉 go off/ 〈 Amerikaans-Engels〉 go over with a bang • een reuzesucces oogsten

→ big big/, sonic sonic/

————————

bang²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 knallen ⇒ dreunen

2 〈+on〉 bonzen (op) ⇒ kloppen, slaan

♦voorbeelden:

¶ bang about • lawaai maken

     bang into someone • iemand toevallig ontmoeten

→ bang away bang away/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stoten ⇒ bonzen, botsen

2 dichtgooien/smijten

3 smijten ⇒ (neer)smakken

4 in een pony knippen 〈 haar〉

5 〈 slang〉 neuken met

♦voorbeelden:

¶ bang up • verwonden; vernielen; 〈 slang〉 achter de tralies zetten

→ bang out bang out/

————————

bang³

〈 bijwoord〉

1 precies ⇒ pats, vlak

2 plof ⇒ boem, paf

♦voorbeelden:

1   bang in the face • precies in zijn gezicht

     〈 informeel〉 bang on • precies goed/raak

     bang on time • precies op tijd

2   go bang • uiteenbarsten; in elkaar klappen

     bang went another million • nog een miljoen naar de maan

     come bang up against (something) • stuiten op (iets)

¶ 〈 informeel〉 bang off • meteen

————————

bang⁴

〈 tussenwerpsel〉

1 boem! ⇒ pats!, pang!

English-Dutch dictionary > bang
5 banns

n. huwelijksafkondiging

banns

[ bænz]

1 geboden ⇒ (kerkelijke) huwelijksaankondiging

♦voorbeelden:

1 publish/put up the banns, have one's banns called • een huwelijk (kerkelijk) afkondigen

forbid the banns • de geboden stuiten 〈 huwelijksvoltrekking tegenhouden door bezwaar te maken〉

English-Dutch dictionary > banns
6 bouncy

adj. stuiterig, levendig

bouncy

[ baunsie] 〈 bounciness〉

1 levendig ⇒ levenslustig, luidruchtig

2 die/dat kan stuiten

♦voorbeelden:

1 Sally has a rather bouncy manner • Sally is nogal druk

2 a bouncy mattress • een goed verende matras

English-Dutch dictionary > bouncy
7 come bang up against (something)

come bang up against (something)

stuiten op (iets)

English-Dutch dictionary > come bang up against (something)
8 forbid the banns

forbid the banns

de geboden stuiten 〈 huwelijksvoltrekking tegenhouden door bezwaar te maken〉

English-Dutch dictionary > forbid the banns
9 hit a snag

hit a snag

op een moeilijkheid stuiten/botsen

English-Dutch dictionary > hit a snag
10 hold

n. houvast; invloed
--------
v. vasthouden; inhouden; bewaren; geloven; schatten; houden; eigenaar zijn van

hold¹

[ hoold] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 greep ⇒ houvast; 〈 figuurlijk〉 invloed

2 (scheeps)ruim

♦voorbeelden:

1   catch/get/grab/take hold of • (vast)grijpen, (vast)pakken

     get hold of • te pakken krijgen

     get a hold on • vat krijgen op

     have a hold over someone • macht over iemand hebben

     lose hold of • zijn greep verliezen op

     keep hold of • vasthouden

     leave/quit hold of • loslaten

     take hold • vastgrijpen; 〈 figuurlijk〉 aanslaan

¶ on hold • uitgesteld, vertraagd, in afwachting

     be/put on hold • moeten wachten 〈 bij telefoongesprek〉

     put a project on hold • een project opschorten

     no holds barred • alle middelen zijn toegestaan

————————

hold²

〈 held, held [ held]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 houden ⇒ het uithouden, stand houden

2 van kracht zijn ⇒ gelden, waar zijn

3 doorgaan ⇒ aanhouden; goed blijven 〈 van weer〉

♦voorbeelden:

1   hold by/to • zich houden aan

2   hold good/true for • gelden voor

→ hold aloof hold aloof/, hold back hold back/, hold forth hold forth/, hold off hold off/, hold on hold on/, hold on to hold on to/, hold out hold out/, hold up hold up/, hold with hold with/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vasthouden (aan) ⇒ beethouden; 〈 figuurlijk〉 boeien

2 (kunnen) bevatten ⇒ inhouden

3 hebben

4 bekleden 〈 bijvoorbeeld functie〉

5 doen plaatsvinden ⇒ beleggen, houden

6 in bedwang houden ⇒ weerhouden

7 〈 informeel〉 ophouden met ⇒ stilleggen, stoppen

8 menen ⇒ beschouwen als

9 in hechtenis houden ⇒ vasthouden

♦voorbeelden:

1   hold course • koers houden

     will you hold the line? • wilt u even aan het toestel blijven?

     hold one's nose • zijn neus dichtknijpen

     hold together • bijeenhouden

     hold someone to his promise • iemand aan zijn belofte houden

2   he cannot hold his liquor • hij kan niet goed tegen drank

3   hold a title • een titel dragen/bezitten

5   hold a conversation • een gesprek voeren

6   there is no holding her • zij is niet te stuiten

     hold in • in bedwang houden

     hold under • onderdrukken

7   hold everything! • stop!

8   hold someone to be a fool, hold that someone is a fool • iemand dom vinden

     hold something cheap/dear • weinig/veel waarde aan iets hechten

     hold something against someone • iemand iets verwijten

¶ hold it! • houen zo!; stop!

     hold one's own • het (alleen) aankunnen; zich handhaven, niet achteruitgaan 〈 van een zieke〉

     hold one's own with • opgewassen zijn tegen

→ hold aloof hold aloof/, hold back hold back/, hold down hold down/, hold forth hold forth/, hold off hold off/, hold on hold on/, hold out hold out/, hold over hold over/, hold up hold up/

English-Dutch dictionary > hold
11 knock on

knock on, knock forward

〈 rugby〉

1 (de bal) vooruit laten stuiten 〈bij een vangbal; overtreding〉

English-Dutch dictionary > knock on
12 meet with strong opposition

meet with strong opposition

op hevig verzet stuiten

English-Dutch dictionary > meet with strong opposition
13 meet with

ondervinden, ondergaan, beleven; tegen het lijf lopen, stuiten op; een ontmoeting hebben met

meet with

1 ondervinden ⇒ ondergaan

2 tegen het lijf lopen

3 〈 Amerikaans-Engels〉 een ontmoeting hebben met

♦voorbeelden:

1 meet with approval • instemming vinden

meet with difficulties • moeilijkheden ondervinden

English-Dutch dictionary > meet with
14 nip

n. kneep; kou; slokje; beet; uitbraak
--------
v. knijpen; bijten; vloeken; (voort-, los-) barsten; slikken; verwoesten

nip¹

[ nip] 〈zelfstandig naamwoord; voornamelijk enkelvoud〉

1 kneep ⇒ het knijpen, beet

2 (bijtende) kou

3 〈 Amerikaans-Engels〉 pikante smaak

4 klein stukje

5 〈 informeel〉 slokje ⇒ borrel

♦voorbeelden:

2   there was a nip in the air • het was nogal fris(jes)

¶ nip and tuck • nek aan nek

————————

nip²

〈 nipped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+out; Brits-Engels; informeel〉 eventjes (weg)gaan ⇒ vliegen, rennen

♦voorbeelden:

1   nip in • binnenwippen; naar s/rechts schieten 〈 in verkeer〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 knijpen ⇒ beknellen, bijten 〈 ook van dier〉

2 in de groei stuiten

3 〈+off〉afknippen/knijpen ⇒ afhalen, dieven 〈 zijscheuten〉

♦voorbeelden:

1   nip in • innemen 〈 kleding〉

     nip at • happen naar

2   nip in the bud • in de kiem smoren

English-Dutch dictionary > nip
15 opposition

n. tegenstand; tegenstelling; oppositie

opposition

[ oppəzisjn]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 oppositie ⇒ het tegen(over)stellen/opponeren

2 oppositie ⇒ verzet, tegenkanting

♦voorbeelden:

1   〈 astrologie, sterrenkunde〉 in opposition • in oppositie/tegen(over)stand (met de zon) 〈 in tegenstelling tot in conjunctie〉

     in opposition to • tegen(over), verschillend van, in strijd met

2   meet with strong opposition • op hevig verzet stuiten

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord voornamelijk enkelvoud; vaak Opposition; the〉

1 oppositie(groep/partij)

♦voorbeelden:

1   the Leader of the Opposition • de oppositieleider

     The/Her Majesty's Opposition • de oppositie 〈 in Engeland〉

English-Dutch dictionary > opposition
16 pitch

n. hoogte van een toon; teer; worp van een bal; helling; waar zaken gedaan worden; (in computers - printers) het aantal tekens per inch
--------
v. gooien; opslaan; stampen; storten

pitch¹

[ pitsj], 〈in betekenis 4 ook〉 pitch shot 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp

2 hoogte ⇒ intensiteit, top(punt); 〈 muziek〉 toon(hoogte)

3 〈Brits-Engels; sport〉 (sport)terrein ⇒ veld, grasmat; 〈 cricket〉 pitch

4 〈 golf〉 pitch 〈 bal die door tegeneffect slechts weinig verder rolt〉

5 〈 informeel〉 (slim) verkoopverhaal

6 〈 Brits-Engels〉 standplaats ⇒ stalletje; stek

7 〈 bouwkunst〉 schuinte ⇒ (dak)helling

8 pek

9 het stampen 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 make a/one's pitch for something • een gooi naar iets doen

————————

pitch²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+down〉 (voorover)vallen ⇒ neervallen

2 stampen 〈 van schip〉

3 neerkomen ⇒ 〈 cricket〉 stuiten 〈 van gebowlde bal〉

4 afhellen ⇒ aflopen 〈 van dak〉

5 strompelen ⇒ slingeren

6 kwartier maken

♦voorbeelden:

¶ pitch in with an offer to help • aanbieden om mee te helpen

     〈 informeel〉 pitch in(to) • aan het werk gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opslaan 〈 tent, kamp〉

2 doen afhellen/aflopen 〈 dak〉

3 (op een handige manier) aanpraten ⇒ aansmeren

4 〈 muziek〉 op toon stemmen ⇒ (toon) aangeven

5 werpen ⇒ (op)gooien 〈 cricket〉

6 〈 golf〉 met een pitch hoog slaan 〈 bal〉

♦voorbeelden:

2   pitched roof • schuin dak

English-Dutch dictionary > pitch
17 rebound

n. terugkaatsing (v. bal in basketball, enz.)
--------
v. terugstuiten

rebound¹

[ rie:baund] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 terugkaatsing/stuit 〈 van bal〉

2 terugwerking ⇒ reactie

♦voorbeelden:

1   catch a ball on the rebound • een terugkaatsende bal vangen

2   on the rebound • van de weeromstuit, als/uit reactie

————————

rebound²

[ ribbaund] 〈 werkwoord〉

1 terugkaatsen ⇒ terugspringen/stuiten

2 〈+(up)on〉 terugwerken (op) ⇒ neerkomen (op)

♦voorbeelden:

2   your evil deeds will rebound (up)on you • je slechte daden zullen op je eigen hoofd neerkomen

English-Dutch dictionary > rebound
18 run afoul/foul of

run afoul/foul of

〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen met

English-Dutch dictionary > run afoul/foul of
19 run up against difficulties

run up against difficulties

op moeilijkheden stuiten

English-Dutch dictionary > run up against difficulties
20 run up

opschieten, uitgroeien; krimpen, samentrekken; als tweede eindigen; doen oplopen, (snel) doen toenemen

run up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈+against〉 (toevallig) tegenkomen

♦voorbeelden:

1   run up against difficulties • op moeilijkheden stuiten

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 geldwezen〉

1 (doen) oplopen ⇒ snel (doen) toenemen, opjagen

♦voorbeelden:

1   run up bids • de prijs opjagen 〈 op veiling〉

     her debts ran up/she ran up debts • ze maakte steeds meer schulden

     run up a score • schuld maken, een rekening laten oplopen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 hijsen

2 〈 informeel〉 in elkaar flansen ⇒ haastig in elkaar zetten, snel vastnaaien

————————

run up

een aanloop nemen

English-Dutch dictionary > run up

Страницы

См. также в других словарях:

stuiten — stotu … Woordenlijst Sranan
Patrick Kluivert — Spielerinformationen Voller Name Patrick Stephan Kluivert Geburtstag 1. Juli 1976 … Deutsch Wikipedia
Mädchen — (s. ⇨ Jungfer, ⇨ Jungfrau, ⇨ Mädel und⇨ Meitschi). 1. Alle Mädchen sind Jungfern, so lange der Bauch schweigt. – Eiselein, 354; Simrock, 5328; Braun, I, 1703. Im Plattdeutschen: All Möäkens sind Jumfern, so lang de Bûk schwigt. (Schlingmann,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
stoit — ˈstōt, ˈstȯit intransitive verb ( ed/ ing/ s) Etymology: perhaps from Dutch stuiten to stop, check, bounce; akin to Old High German stōzan to push, thrust more at stint 1. chiefly Scotland : stagger, lurch 2. dialect England … Useful english dictionary

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

stuiten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

stuiten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: