-
1 possession
possession [possesjõ]〈v.〉1 bezit ⇒ bezitsrecht, (het) bezitten♦voorbeelden:être en pleine possession de ses moyens • in zeer goede vorm zijnêtre en possession de toutes ses facultés • bij zijn volle verstand zijnêtre, entrer en (la) possession • in het bezit zijn, komenprendre possession de qc. • iets in bezit nemenf1) bezit, eigendom2) kolonie4) bezetenheid5) (het) beheersen, kennen
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский