-
1 rollen
rouler -
2 rollen
1 [algemeen] rouler2 [buitelen] se rouler3 [vallen] tomber♦voorbeelden:ik ben er vanzelf in gerold • je me suis retrouvé dans cette situation par un pur hasardhet geld rolde over de vloer • l'argent a roulé par terrevan de stoel rollen • tomber de la chaiseII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [algemeen] rouler2 [op behendige wijze stelen] escamoter♦voorbeelden:een sigaret rollen • rouler une cigarettezich in een deken rollen • se rouler dans une couverture→ link=zak zak -
3 rijden
1 [zich voortbewegen] rouler3 [schaatsen] patiner4 [op en neer gaan] se balancer♦voorbeelden:auto's die te dicht op elkaar rijden • voitures qui se suivent de trop prèshet rijden van de treinen • la marche des trainsveel rijden • faire de la routeop elkaar rijden • entrer en collisionachteruit rijden • faire marche arrière〈 sport en spel〉 iemand eraf rijden • lâcher qn.rijden in een formule I • courir en formule Ihet rijden in de stad • la conduite en villehet rijden op de grote weg • la conduite sur routeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [vervoeren] transporter♦voorbeelden:1 [(op) een rijdier voortbewegen] monter3 [over iets rijden] renverser (qn., qc.)♦voorbeelden:het is twee uur rijden • c'est à deux heures de routeverboden in te rijden • sens interdituiterst rechts rijden • serrer à droitestapvoets rijden • rouler au pasin een auto rijden • conduire une voiturehij rijdt als een gek • il roule comme un fou3 iemand ondersteboven rijden • renverser qn. -
4 omrollen
1 [omwerpen] renverser2 [omwentelen; oprollen] rouler♦voorbeelden:zich op zijn buik omrollen • se tourner sur le ventre1 [zich rollend omdraaien; rollend omvallen] rouler♦voorbeelden: -
5 aanrijden
2 [doorgaan met rijden] continuer à rouler♦voorbeelden:bij iemand aanrijden • passer chez qn. (en voiture)II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 [aanvoeren] apporter♦voorbeelden: -
6 geld
♦voorbeelden:1 je geld of je leven! • la bourse ou la vie!baar geld • espècescontant geld • (argent) liquidein contant geld • en espècesgemunt geld • numérairemet gepast geld betalen • faire l'appointgrof geld verdienen • gagner grosgroot geld • billetskinderen betalen half geld • les enfants paient demi-tarifklein geld • monnaiepapieren geld • papier-monnaievals geld • fausse monnaiehet volle geld • (le) plein tarifvuil geld • argent gagné malhonnêtementzwart geld • argent noirzijn geld erdoor jagen • brûler la chandelle par les deux boutsergens (veel) geld tegenaan gooien • investir (des sommes folles) dans qc.het geld groeit mij niet op de rug • je ne suis pas Crésushet geld voor het grijpen hebben • rouler sur l'orgeen geld hebben • être sans le souzijn geld erbij inschieten • en être pour son argent〈 figuurlijk〉 iemand geld uit de zak kloppen • soutirer de l'argent à qn.zijn geld er uit krijgen • rentrer dans son argentgeld laten rollen • faire valser l'argentgeld door de vingers laten slippen • ne pas regarder à la dépenseveel geld opleveren • rapporter grosgeld slaan • battre monnaiesmijten met geld • jeter l'argent par les fenêtresgeld in iets steken • placer son argent en, dans qc.er geld op moeten toeleggen • en être de sa pochegeld wisselen • faire de la monnaiebovenop zijn geld zitten • être près de ses souszwemmen in het geld • rouler sur l'orniet goed? geld terug • remboursement garanti en cas de non-satisfactiondik in het geld zitten • être cousu d'ormet zijn geld geen raad weten • ne savoir que faire de son argentom geld vragen • demander de l'argentom geld verlegen zijn • être à court d'argentiets te gelde maken • faire argent de qc.van zijn geld leven • vivre de ses rentesvoor geld • pour de l'argentvoor geen geld ter wereld • pour rien au mondevoor geen geld • à aucun prixtwee voor hetzelfde geld • deux pour le prix d'ungeld als water verdienen 〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 geld als slijk verdienen • faire beaucoup d'argentdat brengt geld in 't laatje • ça fait des soushet geld niet over de balk gooien • ne pas jeter l'argent pas les fenêtres -
7 hand
♦voorbeelden:op handen en voeten lopen, kruipen • marcher à quatre pattesin andere handen komen • changer de mainaan de beterende hand zijn • être en voie de guérisoneen gelukkige hand van gooien hebben • avoir la main chanceuseeen gemakkelijke hand van uitgeven hebben • dépenser sans compterdie zaak is in goede handen • cette affaire est en bonnes mainsgouden handen hebben • avoir des doigts de féemet harde hand opvoeden • élever à la dure(iemand) de helpende hand bieden • tendre une main secourable (à qn.)bevelen van hoger hand • ordres qui viennent d'en hautvan hoger hand is besloten dat • les autorités ont décidé que〈 figuurlijk〉 de laatste hand aan iets leggen • mettre la dernière main à qc.niet met lege handen komen • ne pas arriver les mains vides〈 figuurlijk〉 iets uit de losse hand doen • faire qc. par-dessus la jambemet losse handen rijden • rouler sans les mainsiemand de reddende hand toesteken • tendre la perche à qn.de sterke hand • (les agents de) la force publiquede politiek van de toegestoken hand • la politique de la main tenduemet vaste hand • d'une main assuréemet vaste, krachtige hand regeren • gouverner avec poignein vertrouwde handen zijn • être entre bonnes mainsde vlakke hand • la paumedat kost handen vol geld • ça coûte une (petite) fortunein vreemde handen overgaan • passer en d'autres mainsde handen vrij hebben • avoir les coudées franches〈 figuurlijk〉 iemand de vrije hand laten • donner carte blanche à qn.aan de winnende hand zijn • être en train de gagner〈 figuurlijk〉 de handen van iemand aftrekken • abandonner qn. à son sort〈 figuurlijk〉 de handen van iets aftrekken • se détourner de qc.〈 figuurlijk〉 iemand de handen binden • lier les mains à qn.iemand de hand drukken, geven, schudden • donner une poignée de main à qn.iemand de hand op iets geven • donner sa parole à qn.zij kunnen elkaar de hand geven • ils peuvent se donner la main〈 figuurlijk〉 de hand in iets hebben • être mêlé à qc.〈 figuurlijk〉 de hand aan iets houden • observer (scrupuleusement) qc.de hand op iets, iemand leggen • mettre la main sur qc., qn.de hand lezen • lire (dans) les lignes de la mainde hand met iets lichten • 〈 't niet zo nauw nemen〉 prendre qc. à la légère; 〈 zich ervan afmaken〉 bâcler qc.hij heeft de handen los aan zijn lijf zitten • il n'a pas les bras gourds〈 figuurlijk〉 zijn hand niet voor iets omdraaien ↓ faire qc. les doigts dans le nez〈 figuurlijk〉 de hand(en) tegen iemand opheffen • lever la main contre qn.iemand de hand reiken, toesteken • tendre la main à qn.; 〈 helpen〉 donner un coup de main à qn.de hand aan de ploeg, aan het werk slaan • se mettre à l'ouvragezijn handen niet thuis kunnen houden • 〈 slaan〉 avoir la main leste; 〈 betasten〉 avoir la main baladeuse; 〈 stelen〉 laisser traîner ses mains partout〈 figuurlijk〉 iemand de handen vullen • graisser la patte à qn.〈 figuurlijk〉 iemands handen zalven • graisser la patte à qn.mijn hand erop! • c'est promis!handen omhoog! • haut les mains!streng de hand houden aan de voorschriften • être à cheval sur le règlementhanden thuis! • bas les pattes!〈 figuurlijk〉 iemand iets aan de hand doen • suggérer qc. à qn.hand aan (in) hand gaan • marcher la main dans la main〈 figuurlijk〉 iets achter de hand hebben • avoir qc. en réserve〈 figuurlijk〉 iets bij de hand nemen • entreprendre qc.〈 figuurlijk〉 iets bij de hand hebben • avoir qc. à portée de la mainin de handen klappen • battre des mainsin handen vallen van de politie • tomber aux mains de la policegoed, gemakkelijk in de hand liggen • être maniablezijn toekomst is in mijn handen • son avenir est entre mes mainsiemand iets in handen spelen • faire passer discrètement qc. à qn.iets met het bewijs in handen aantonen • démontrer qc. preuves en main〈 figuurlijk〉 iemand in handen vallen • tomber entre les mains de qn.〈 figuurlijk〉 iemand iets in handen geven • confier qc. à qn.hij wil met de hand aan de hemel reiken • il veut décrocher la lunemet de handen werken • travailler de ses mains〈 figuurlijk〉 met de hand op het hart iets verklaren • déclarer qc. la main sur le coeurmet de hand genaaid • cousu (à la) mainzich met hand en tand verzetten • se défendre comme un lion〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand stellen • manipuler qn.〈 figuurlijk〉 iemand naar zijn hand zetten • mettre qn. dans sa pocheiets om handen hebben • avoir qc. à faire〈 figuurlijk〉 iets onder handen hebben • travailler à qc.〈 figuurlijk〉 iemand onder handen nemen • passer un savon à qn.op (met) de hand wassen • laver à la mainde hand op de knip houden • être près de ses soushand over hand toenemen • aller en augmentantiemand iets ter hand stellen • remettre qc. à qn. (en mains propres)iemand het werk uit de handen nemen • décharger qn. d'un travailer komt niets uit zijn handen • il n'arrive à rien (de bon)uit de hand eten • 〈letterlijk; m.b.t. dieren〉 accepter la nourriture dans la main de qn.; 〈 figuurlijk〉 manger dans la mainuit de eerste hand • de première mainvlug van de hand gaan • se vendre comme des petits painsiets van de hand doen • écouler qc.van hand tot hand gaan • passer de main en maingeen hand voor iemand, iets uitsteken • ne pas lever le petit doigt pour aider qn., faire qc.hij heeft er geen hand naar uitgestoken • il n'y a pas touchéhet zijn twee handen op één buik • ils s'entendent comme larrons en foire¶ wat is er daar aan de hand? • qu'est-ce qui se passe?alsof er niets aan de hand was • comme si de rien n'étaitiets in de hand werken • aider à qc.dat werkt misdaad in de hand • c'est une incitation au crimeiemand op zijn hand krijgen • mettre qn. de son côtéop iemands hand zijn • être du côté de qn.op handen zijn • être imminentvan de hand in de tand leven • vivre au jour le joureen voorstel van de hand wijzen • repousser une propositionbeschuldigingen van de hand wijzen • rejeter des accusationseen uitnodiging van de hand wijzen • décliner une invitation→ link=vogel vogel -
8 inrollen
1 [rollende komen in] 〈 onovergankelijk werkwoord〉 rouler dans; 〈 overgankelijk werkwoord〉 faire rouler dans2 [tot een rol maken; inwikkelen] enrouler (qc.) -
9 over de grond tollen
over de grond tollen -
10 pakken
1 [algemeen] prendre2 [betrappen] attraper3 [inpakken] emballer5 [benadelen] rouler6 [proppen] tasser7 [seksueel gebruiken] s'envoyer8 [boeien] passionner♦voorbeelden:even mijn agenda pakken • attends, je prends mon agendazullen we de auto pakken? • allons-nous en voiture?er eentje pakken • boire un couppak ze! • attaque!proberen iemand te pakken te krijgen • essayer de joindre qn.iets te pakken krijgen • réussir à obtenir qc.iemand pakken op verboden wapenbezit • arrêter qn. pour port d'armes prohibéesiemand te pakken nemen • avoir qn.aan alle kanten gepakt worden • se faire rouler par tout le mondeeen pakkende titel • un titre accrocheur¶ iemand op iets pakken • faire grief à qn. de qc.het lelijk te pakken hebben • être pincé (par la maladie, par l'amour)1 [een contact bewerkstelligen] prendre2 [zich laten samenvoegen] se tasser♦voorbeelden: -
11 shag
-
12 tollen
1 [met een tol spelen] jouer à la toupie2 [snel ronddraaien] tourner (comme une toupie)♦voorbeelden:zij stond te tollen van de slaap • elle tombait de sommeil -
13 brommen
ww1) bourdonner2) gronder [chien]3) bougonner, grommeler4) marmonner5) faire de la tôle [prison] -
14 karren
-
15 oprollen
-
16 pakken
-
17 rijden
-
18 rollen
-
19 scheuren
ww1) déchirer2) arracher4) se déchirer5) se fissurer, se fendre6) rouler à plein gaz/à toute vitesse -
20 taxiën
wwrouler (doucement, sur la piste)
См. также в других словарях:
rouler — [ rule ] v. <conjug. : 1> • 1409; roueller 1180; de rouelle « roue », du lat. rotella, croisé avec rôle, du lat. rotulus I ♦ V. tr. 1 ♦ Déplacer (un corps arrondi) en le faisant tourner sur lui même. Rouler un tonneau. Sisyphe condamné à… … Encyclopédie Universelle
rouler — Rouler. v. a. Faire avancer une chose d un lieu à un autre, en la faisant tourner. Rouler une boule. rouler des pierres du haut d une montagne. rouler un tonneau. On dit, Se rouler sur l herbe, se rouler sur un lit, pour dire, Se tourner de costé … Dictionnaire de l'Académie française
rouler — Rouler, Voluere, Peruoluere, Rotare. Rouler devant soy, Prouoluere. Rouler derechef, Reuoluere. Rouler de quelque lieu, Euoluere. Rouler vers quelque lieu, Aduoluere. Rouler du haut en bas, Deuoluere. Rouler sus, Inuoluere, Superuoluere. Toute… … Thresor de la langue françoyse
rouler — obs. or dial. var. roller n … Useful english dictionary
rouler — (rou lé) v. a. 1° Faire avancer une chose en la faisant tourner sur elle même. Rouler des pierres du haut d une montagne. Rouler une boule. • N examinons donc plus la justice des causes, Et cédons au torrent qui roule toutes choses, CORN.… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
rouler — vt. , faire rouler, remuer, bouger, déplacer, (des sacs, des tonneaux, par terre) ; faire descendre dans une pente ; descendre (du bois dans un dévaloir) ; glisser, couler : (A)RBATÂ vt. (Albanais.001, Annecy.003, Balme Si., Bellecombe Bauges.153 … Dictionnaire Français-Savoyard
ROULER — v. tr. Faire avancer une chose en la faisant tourner sur elle même. Rouler une boule. Rouler des pierres du haut d’une montagne. Rouler un tonneau. Une rivière qui roule ses eaux. Un torrent qui roule des cailloux. Se rouler sur l’herbe, se… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
ROULER — v. a. Faire avancer une chose d un lieu à un autre en même temps qu elle tourne sur elle même. Rouler une boule. Rouler des pierres du haut d une montagne. Rouler un tonneau. Une rivière qui roule ses eaux. Un torrent qui roule des cailloux. … … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
rouler — v.t., v.i. ou se rouler v.pr. Tromper, duper : Rouler un client. / Rouler sur l or, être riche. / Rouler les mécaniques, balancer les épaules. / Rouler en danseuse, pédaler en dansant sur la selle. Rouler la caisse, entraîner le peloton à vive… … Dictionnaire du Français argotique et populaire
Roulèr — Rouleur Le rouleur ou roulèr (en créole) est un gros tambour cylindrique utilisé dans les Mascareignes. Sommaire 1 Facture 2 Jeu 3 Cyclisme 4 Chant de révolte … Wikipédia en Français
rouler — ● ►qc vt. ►EXEC Chez les québécois, rouler un programme signifie généralement exécuter un programme (sous l influence anglo saxonne de to run ). Roulez Linux! … Dictionnaire d'informatique francophone