-
1 impropriety
n. ongepastheid; onfatsoenlijkheid[ imprəprajjətie] 〈meervoud: improprieties〉 -
2 prior
-
3 priory
n. klooster (voor nonnen en monniken)1 priorij -
4 proprietary
adj. van eigenaar (het bezit); volgens patent; uitvindersrecht--------n. eigendoms (van de eigenaar); eigenaren (van bezit)[ prəprajjətrie] 〈 proprietarily〉1 eigendoms- ⇒ van de eigenaar, in eigendom, particulier♦voorbeelden: -
5 proprietor
-
6 proprietress
-
7 propriety
n. overeenkomst[ prəprajjətie] 〈meervoud: proprieties〉2 correctheid ⇒ fatsoen, gepastheid♦voorbeelden:II 〈 meervoud〉
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский