-
61 croiser
croiser [krwaazee]1 kruisenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 kruisen ⇒ over elkaar doen, slaan♦voorbeelden:croiser une veste • de panden van een jasje over elkaar slaan→ bras1. v1) kruisen3) ontmoeten, tegenkomen2. se croiserv1) elkaar kruisen, ontmoeten -
62 débattre
débattre [deebaatr]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 discussiëren over ⇒ onderhandelen over, bespreken♦voorbeelden:1 worstelen (met) ⇒ vechten (tegen), zich verzetten (tegen)♦voorbeelden:se débattre comme un forcené • uit alle macht tegenspartelen1. v3) bepleiten2. se débattrev -
63 déboucher
déboucher [deeboesĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1. v1) opduiken3) ontstoppen [leiding]4) ontkurken [fles]2. se débouchervniet meer verstopt zijn [leiding] -
64 décharger
décharger [deesĵaarzĵee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:2 〈 juridisch〉 décharger un accusé • een ontlastende getuigenis ten gunste van een beschuldigde afleggendécharger sa bile, sa rate • zijn gal uitstortendécharger son coeur • zijn hart luchtendécharger sa colère sur qn. • zijn woede op iemand botvieren♦voorbeelden:v1) verschieten [kleur]2) zaad lozen3) afladen, lossen4) ontladen [wapen]5) afschieten [wapen]6) ontlasten, verlichten7) vrijstellen [verplichting]8) vrijpleiten [juridisch] -
65 décider
décider [deesiedee]♦voorbeelden:1 décider de qc. • iets bepalen, beslissend zijn voor ietsà vous de décider • de beslissing is aan uc'est moi qui décide ici • ik ben hier de baasII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beslissen ⇒ een beslissing nemen over, een uitspraak doen over2 besluiten tot ⇒ bepalen, vaststellen4 doen besluiten ⇒ overhalen, brengen tot♦voorbeelden:1 besluiten (tot) ⇒ het besluit nemen (om), overgaan (tot)♦voorbeelden:se décider à faire qc. • het besluit nemen (om) iets te doen1. v1) beslissen4) overhalen2. se déciderv -
66 décoller
décoller [deekollee]♦voorbeelden:il ne décolle pas d'ici • hij blijft hier maar plakkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 losgaan♦voorbeelden:1. v2) opstijgen (van) [vliegtuig]3) weggaan5) losmaken, losweken2. se décollerv -
67 découdre
découdre [deekoedr]♦voorbeelden:¶ en découdre • er op los slaan, op de vuist gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1. v(los)tornen [naad]2. se découdrev -
68 défiler
défiler [deefielee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉→ chapelet1 er stilletjes vandoor gaan ⇒ ertussenuit knijpen, 'm smeren1. v1) afrijgen2) uitrafelen3) defileren, voorbijmarcheren2. se défilerv2) zich drukken -
69 dégonfler
dégonfler [deegõflee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1. v1) slinken3) doorprikken, ontmaskeren4) verkleinen2. se dégonflerv1) leeglopen2) terugkrabbelen, de moed verliezen -
70 délivrer
délivrer [deelievree]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 (af)geven ⇒ overhandigen, uitreiken, bezorgenv2) overhandigen, bezorgen3) werpen [dieren] -
71 dépasser
dépasser [deepaasee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 passeren ⇒ voorbijgaan, inhalen2 groter zijn dan ⇒ uitsteken ten opzichte van, langer duren dan4 overschrijden ⇒ te boven gaan, te buiten gaan♦voorbeelden:→ borneêtre dépassé par les événements • de situatie niet meer aankunnencela me dépasse • daar kan ik niet bij, dat gaat me boven de petv1) uitsteken2) inhalen4) overtreffen5) overschrijden, te boven gaan -
72 déposer
déposer [deepoozee]2 neerslaan ⇒ bezinksel vormen, bezinkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 neerzetten ⇒ neer-, afleggen, afzetten2 in bewaring geven ⇒ in depot geven, afgeven4 doen neerslaan ⇒ doen bezinken, afzetten♦voorbeelden:déposer ses hommages aux pieds de qn. • iemand zijn eerbied betuigendéposer le masque • het masker afwerpendéfense de déposer des ordures • verboden vuil te stortenmarque déposée • gedeponeerd handelsmerk→ bilan1. v1) getuigen3) neerleggen5) afzetten, uit zijn ambt ontzetten6) afnemen [gordijn, schilderij]7) aanhangig maken [politiek]2. se déposer (sur)vbezinken, neerslaan -
73 diminuer
diminuer [diemienuu.ee]1 verminderen ⇒ afnemen, kleiner worden♦voorbeelden:diminuer de hauteur • minder hoog wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verminderen ⇒ verlagen, beperken2 kleineren ⇒ vernederen, in zijn rechten beknotten♦voorbeelden:v1) verminderen, afnemen2) verlagen, beperken3) kleineren -
74 discuter
discuter [dieskuutee]2 praten (over) ⇒ bespreken, bepraten♦voorbeelden:→ goûtII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bespreken ⇒ praten over, behandelen♦voorbeelden:♦voorbeelden:v1) discussiëren, praten2) bespreken, praten (over)3) betwisten4) tegenspreken -
75 disposer
disposer [diespoozee]1 beslissen ⇒ beschikken, maatregelen nemen♦voorbeelden:vous pouvez disposer • u kunt (wel) gaan→ hommeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (rang)schikken ⇒ ordenen, opstellen♦voorbeelden:1 zich klaarmaken (om) ⇒ zich voorbereiden, op het punt staan (om te)1. v1) beslissen, maatregelen nemen2. se disposer (à)v -
76 disputer
disputer [diespuutee]♦voorbeelden:→ goûtII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 betwisten ⇒ bestrijden, wedijveren♦voorbeelden:→ terrain1 ruzie maken ⇒ elkaar in de haren zitten, harrewarren♦voorbeelden:1. v1) discussiëren2) wedijveren3) spelen [sport]4) berispen2. se disputerv1) ruziën -
77 dominer
dominer [dommienee]1 (over)heersen ⇒ de overhand hebben, in de meerderheid zijn♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 overheersen ⇒ beheersen, bedwingen♦voorbeelden:dominer la situation • de toestand meester zijndominer le tumulte • boven het lawaai uitkomenil domine de beaucoup le reste de l'équipe • hij steekt met kop en schouders boven zijn ploeggenoten uitv1) (over)heersen, beheersen -
78 donner
donner [donnee]2 schijnen3 vallen ⇒ geraken, vervallen♦voorbeelden:la publicité donne à plein • de reclame loopt op volle toerenil me donne sur les nerfs • hij werkt op mijn zenuwendonner dans l'oeil à qn. • iemand verblinden, bekorendonner dans le ridicule • zich belachelijk makendonner dans le snobisme • zich snobistisch gedragen→ piègeII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 geven ⇒ verstrekken, veroorzaken♦voorbeelden:je vous en donne mille francs • ik bied u er duizend frank voordonner lecture de qc. • iets voorlezendonner sa maladie à qn. • iemand met zijn ziekte besmettendonner une pièce de théâtre • een toneelstuk brengendonner qc. par testament • iets vermakenen donner à qn. pour son argent • iemand de volle maat gevendonner à entendre • te verstaan gevendonner qc. contre, pour qc. • iets ruilen voor iets andersje vous le donne en dix, cent, mille • ik geef het u te radenje vous le donne pour ce que ça vaut • als ik lieg, dan lieg ik in commissiecela n'a pas donné grand-chose • dat heeft niet veel opgeleverdce pays a donné maints grands hommes • dit land heeft veel grote mannen voortgebrachtcette terre donne beaucoup • deze aarde is vruchtbaar3 quel âge me donnez-vous? • hoe oud schat u mij?donner du directeur à qn. • iemand met directeur aansprekenon lui donne une grande fortune • men zegt dat hij zeer rijk is2 zich, elkaar geven♦voorbeelden:se donner un roi • een koning kiezense donner du bon temps • zich amuseren, het ervan nemens'en donner • zich goed vermaken1. v1) geven2) veroorzaken3) produceren4) toekennen5) verklikken6) stoten, slaan7) schijnen8) vallen9) uitzien (op)2. se donnerv2) zich/elkaar geven -
79 doubler
doubler [doeblee]♦voorbeelden:1 doubler de valeur, de prix • tweemaal zoveel waard, tweemaal zo duur wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 inhalen ⇒ voorbijrijden, passeren♦voorbeelden:♦voorbeelden:v1) verdubbelen2) inhalen, passeren3) voeren4) vervangen, stand-in zijn -
80 durcir
durcir [duursier]1 hard, stevig worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) hard/stevig worden2) verharden, hard maken
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский
overgankelijk+werkwoord
Страницы