-
21 durchtanzen
durchtanzen11 doordansen, doorgaan met dansenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 door-, stukdansen————————durchtanzen2 -
22 durchwühlen
-
23 genehmigen
-
24 graben
grabenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:die Hände in die Taschen graben • zijn handen diep in zijn zakken stekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ 〈 spreekwoord〉 wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein • wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in -
25 lavieren
lavieren1 wassen, laveren 〈 van tekeningen〉II 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 zich werken, zich redden -
26 lesen
lesen1 lezen, verzamelen, in-, bijeenzamelen ⇒ oogsten, plukken2 (uit)lezen, uitzoeken ⇒ schoonmaken♦voorbeelden:Holz lesen • hout sprokkelenTrauben lesen • druiven plukken, oogsten2 Erbsen lesen • erwten lezen, uitzoekenSalat lesen • sla schoonmakenII 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:ich habe etwas darüber, davon gelesen • ik heb er iets over gelezen♦voorbeelden:1 dieses Buch liest sich leicht • dit boek leest prettig, is goed leesbaar -
27 schleifen
schleifen1♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slepen, sleuren ⇒ meeslepen, meetronen————————schleifen2〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
28 umbrechen
-
29 umfahren
-
30 umlaufen
-
31 umlegen
umlegen1♦voorbeelden:4 einen Kranken umlegen • een zieke verleggen, op een andere kamer leggenein Telefongespräch umlegen • een telefoongesprek doorverbindenTermine umlegen • afspraken, data verschuiven5 einen Hebel umlegen • een hefboom, hendel overhalen————————umlegen2 -
32 umwandeln
-
33 unterhalten
-
34 unterstellen
unterstellen1————————unterstellen21 plaatsen onder ⇒ de leiding geven over, laten ressorteren onder3 toedichten ⇒ in de schoenen schuiven, insinueren♦voorbeelden:jemandem unterstellt sein • onder iemand staanwie kannst du mir so etwas unterstellen? • hoe kun je zoiets van mij denken? -
35 wiederholen
-
36 wiegen
wiegen1〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉————————wiegen21 wiegen, (doen) schommelen♦voorbeelden:1 (zich) wiegen, wiegelen ⇒ schommelen♦voorbeelden:sich in den Hüften wiegen • heupwiegen -
37 überfahren
-
38 überlassen
überlassen1————————überlassen21 overlaten (aan) ⇒ afstaan (aan); ter beschikking stellen♦voorbeelden:sich selbst überlassen sein • aan zichzelf overgelaten zijnjemandem etwas billig überlassen • iemand iets goedkoop verkopen, laten -
39 überlegen
überlegen22 〈 scheepvaart〉slagzij maken, overliggen————————überlegen1♦voorbeelden:jemandem glatt, weit überlegen sein • iemand veruit de baas zijnjemandem haus-, turmhoch überlegen sein • met kop en schouder boven iemand uitstekenjemandem an Kraft überlegen sein • het in kracht van iemand winnen————————überlegen3〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉1 overleggen ⇒ overdenken, -wegen, nadenken (over)♦voorbeelden:ich werde, will es mir überlegen • ik zal er (eens) over (na)denkenes sich anders überlegen • van gedachte(n) veranderenlange hin und her überlegen • lang en breed nadenken, wikken en wegenüberlegen Sie sich das zweimal! • denkt u daar nog maar eens goed over na! -
40 übernehmen
übernehmen1————————übernehmen22 op zich nemen ⇒ zich belasten met, aanvaarden♦voorbeelden:die übernommenen Verpflichtungen • de aangegane verplichtingen3 die übernommenen Waren • de geaccepteerde goederen, waren1 te veel op zich nemen ⇒ te veel hooi op zijn vork nemen, te veel doen♦voorbeelden:sich beim Essen übernehmen • te veel eten
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский
overgankelijk+werkwoord
Страницы