Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Немецкий
Нидерландский
Французский

overgankelijk werkwoord

Толкование Перевод

1 transitive verb

overgankelijk werkwoord

English-Dutch dictionary > transitive verb
2 weave

n. weven; vlechten; spinnen
--------
v. wegen; vlechten, samenvlechten; komplot smeden

weave¹

[ wie:v] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 weefsel

2 (weef)patroon

————————

weave²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zigzaggen ⇒ (zich) slingeren; 〈 verkeer〉 weven, van rijstrook wisselen

♦voorbeelden:

1   weaving in and out of the crowds • zich door de menigtes slingerend

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich slingerend/zigzaggend banen

♦voorbeelden:

1   they were weaving their way through the full hall • zij baanden zich zigzaggend een weg door de volle hal

————————

weave³

〈wove [ woov], woven [woovn]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 weven

♦voorbeelden:

1   weave cotton • katoen weven

→ get get/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vlechten ⇒ weven

2 verweven ⇒ verwerken

3 maken 〈 verhaal〉 ⇒ ophangen

4 bedenken

♦voorbeelden:

1   weave a crown of flowers • een kroon van bloemen vlechten

4   they wove an ingenious plan • zij bedachten een ingenieus plan

English-Dutch dictionary > weave
3 scheren

scheren¹

I    〈 overgankelijk werkwoord〉〈 verouderd〉

1 kunnen schelen, aangaan

♦voorbeelden:

1    es schert mich herzlich wenig, einen Dreck • het interesseert me geen lor

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 scheepvaart, weverij〉

1 scheren ⇒ 〈 scheepvaart〉 spannen

III sich scheren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich bekommeren ⇒ zich aantrekken

2 zich wegscheren, zich uit de voeten maken

♦voorbeelden:

2    scher dich ins Bett! • maak dat je in je bed komt!

————————

scheren²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 scheren ⇒ afsnijden, knippen, snoeien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > scheren
4 will

n. testament
--------
n. wil; testament; wilskracht; keuze
--------
v. willen, hulpwerkwoord voor aangeven van toekomstige tijd
--------
v. willen; zullen; kunnen; wilskracht tonen; gebieden; beslissen

will¹

[ wil]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 testament

♦voorbeelden:

1   his last will (and testament) • zijn laatste wilsbeschikking

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wil ⇒ wilskracht; wens, verlangen

♦voorbeelden:

1   good/ill will • goede/slechte wil

     a strong/weak will • een sterke/zwakke wil

     she has a will of her own • ze heeft een eigen willetje

     against his will • tegen zijn wil/zin

     he did it of his own free will • hij deed het uit vrije wil/uit eigen beweging

     〈 religie〉 Thy will be done • Uw wil geschiede

     〈 spreekwoord〉 where there's a will there's a way • waar een wil is, is een weg

¶ at will • naar goeddunken/believen

     with a will • vastberaden, enthousiast

————————

will²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 willen ⇒ de vaste wil hebben

♦voorbeelden:

1   God willing • als God het wil

     willing and wishing are not the same • willen en wensen zijn twee

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 juridisch〉(bij testament) vermaken/nalaten

2 door wilskracht (af)dwingen ⇒ bevelen, zijn wil opleggen aan

♦voorbeelden:

2   can you will yourself into contentment? • kan jij jezelf tot tevredenheid dwingen?

————————

will³

〈 would〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 willen ⇒ wensen, verlangen

♦voorbeelden:

1   whether she will or no • of ze wil of niet

     tell whatever lies you will • vertel maar zoveel leugens als je wil

II 〈 hulpwerkwoord〉

1 〈wilsuiting; ook emfatisch〉 willen ⇒ zullen

2 〈gewoonte/herhaling; vaak onvertaald〉 plegen ⇒ kunnen

3 〈 onvoltooid toekomende tijd〉 zullen

4 〈geschiktheid e.d.〉 kunnen ⇒ in staat zijn te

5 〈 veronderstelling〉 zullen

6 〈 gebod〉 zullen ⇒ moeten

♦voorbeelden:

1   〈 emfatisch〉 I said I would do it and I will • ik heb gezegd dat ik het zou doen en ik zal het ook doen

     〈 formeel〉 will you have some more tea? • wilt u nog meer thee?

     will you hurry up, please? • wil je opschieten, alsjeblieft?

     shut the door, will you/won't you? • doe de deur dicht, alsjeblieft

2   boys will be boys • jongens zijn nu eenmaal jongens

     accidents will happen • ongelukken zijn niet te vermijden

3   John will leave for Edinburgh tomorrow • Jan vertrekt morgen naar Edinburgh

     I will lend you a hand • ik zal je een handje helpen

4   this will do • zo is het genoeg

     this will get you nowhere • zo kom je nergens

5   that will be John • dat zal John wel zijn

6   you will do as I say • je zult doen wat ik zeg

     candidates will produce their certificates • de kandidaten moeten hun getuigschriften overleggen

→ would would/

English-Dutch dictionary > will
5 wind

n. wind; storm; ademhaling; blaasinstrument; wind (laten); tip; praat zonder inhoud; neiging
--------
n. wind; windstreek; tocht; lucht, reuk; adem; de blaasinstrumenten; de blazers; doelloos gepraat, gezwets
--------
v. omdraaien; kronkelen; verkrommen; omwikkelen, omwinden; binden; omgewikkeld worden; van richting veranderen
--------
v. uit laten luchten; in een blaasinstrument blazen; ruikend zoeken; moeilijk ademen; verademen

wind¹

[ wajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ (om)wenteling, draai

————————

wind²

[ wind, 〈 dichterlijk ook〉 wajnd]

I 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wind ⇒ luchtstroom, tocht; rukwind

2 wind(streek) ⇒ windrichting

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 take the wind from/out of someone's sails • iemand de wind uit de zeilen nemen

     fair wind • gunstige wind

2   (sail/run) before the wind • voor de wind (zeilen)

¶ (see) how the wind blows/lies • (kijken) uit welke hoek de wind waait

     fling/throw something to the winds • iets in de wind slaan/veronachtzamen

     (sail) close to the/near the wind 〈 scheepvaart〉 • scherp (bij de wind) (zeilen); 〈 figuurlijk〉de grens van het oirbare/toelaatbare (raken)

     there's something in the wind • er is iets gaande/aan de hand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 adem(haling) ⇒ lucht

2 (buik)wind ⇒ darmgassen

3 wind ⇒ kletspraat

♦voorbeelden:

1   get back/recover one's wind • (weer) op adem komen

2   〈 eufemistisch〉 break wind • een wind laten

3   load of wind • kletspraat

¶ get wind of something • ergens lucht van krijgen

     〈 informeel〉 get/have the wind up • hem knijpen, in de rats zitten

     〈 informeel〉 put the wind up • de stuipen op het lijf jagen

     second wind • het weer op adem komen; (nieuwe) energie (voor tweede krachtsinspanning)

     get one's second wind • er weer tegenaan kunnen

III 〈 meervoud〉

1 windstreken

2 〈 the〉 blazers(sectie)

♦voorbeelden:

¶ to the (four) winds • in het rond, alle kanten op

————————

wind³

[ wajnd] 〈werkwoord; ook wound, wound [ waund]〉

1 blazen (op) ⇒ doen schallen

♦voorbeelden:

1   wind a horn • op een hoorn blazen

————————

wind⁴

[ wajnd] 〈 voornamelijk wound, wound [ waund]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kronkelen ⇒ zich slingeren

2 spiralen ⇒ zich draaien

♦voorbeelden:

1   the river winds through the landscape • de rivier kronkelt door het landschap

2   winding staircase/stairs • wenteltrap

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 winden ⇒ spoelen, draaien

♦voorbeelden:

¶ wind on (a film) • (een filmpje) doorspoelen

→ wind down wind down/, wind up wind up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zich slingerend banen ⇒ door/indringen

2 winden ⇒ wikkelen, (op)rollen

3 omwinden ⇒ omwikkelen

4 (rond)draaien ⇒ 〈 in het bijzonder〉 opwinden 〈 horloge〉

5 (ver)vlechten ⇒ sluw verwerken

♦voorbeelden:

1   the river winds its way through the valley • de rivier kronkelt zich door het dal

2   wind wool • wol op een kluwen winden

     wind back • terugspoelen

     wind in • binnen/inhalen 〈 van vis(lijn)〉

3   wind one's arms (a)round someone • zijn armen om iemand heen slaan

4   wind one's watch • zijn horloge opwinden

5   wind a threat into a letter • een dreigement in een brief vervlechten

→ wind down wind down/, wind up wind up/

————————

wind⁵

[ wind] 〈 werkwoord〉

1 (be)speuren ⇒ lucht krijgen van 〈 in het bijzonder van honden〉

2 buiten adem brengen ⇒ 〈 in het bijzonder〉 naar adem laten snakken/happen 〈 door een stomp〉

3 op adem laten komen ⇒ laten uitblazen 〈 in het bijzonder van paard〉

4 laten boeren 〈 klein kindje〉

English-Dutch dictionary > wind
6 cast

n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken
--------
v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellen

cast¹

[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid

3 gietvorm ⇒ model; afdruk

4 gipsverband

5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)

6 hoedanigheid ⇒ kwaliteit, aard; uitdrukking, uiterlijk 〈 van gezicht〉

7 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 bezetting 〈 van film, toneelstuk e.d.〉 ⇒ cast, rolverdeling

♦voorbeelden:

6   cast of mind • geestesgesteldheid

7   an all-star cast • een sterbezetting

————————

cast²

〈 cast, cast [ka:st]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn hengel uitwerpen

2 de doorslag geven ⇒ beslissend zijn

3 (zich laten) gieten

♦voorbeelden:

2   casting vote • beslissende stem 〈 voornamelijk van voorzitter, bij staking van stemmen〉

3   iron casts better than copper • ijzer laat zich beter gieten dan koper

→ cast about cast about/, cast around cast around/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉

♦voorbeelden:

1   cast (up) accounts • rekeningen optellen

→ cast off cast off/, cast on cast on/, cast up cast up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van

2 kiezen 〈 acteurs〉 ⇒ (de) rol(len) toedelen aan, casten

3 gieten 〈metalen; ook figuurlijk〉 ⇒ een afgietsel maken van

♦voorbeelden:

1   they cast their nets into the sea • zij wierpen hun netten uit in zee

     〈 scheepvaart〉 cast adrift • losgooien

     cast ashore • op de kust/het strand werpen

3   cast bronze • brons gieten

     a man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden

→ cast aside cast aside/, cast away cast away/, cast down cast down/, cast off cast off/, cast out cast out/, cast up cast up/

English-Dutch dictionary > cast
7 settle

n. een bank met hoge leuning
--------
v. regelen; bijleggen; regeling treffen; bevolken; vaststellen; betalen; vestigen, koloniseren; wonen; (be)landen

settle¹

[ setl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ongeveer〉 zittekist

————————

settle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 gaan zitten ⇒ zich neerzetten, neerstrijken

2 neerslaan ⇒ bezinken 〈 van stof, droesem〉

3 zich vestigen ⇒ gaan wonen

♦voorbeelden:

1   his cold had settled in/on his chest • zijn verkoudheid had zich vastgezet in zijn borst

     darkness settled on the town • duisternis daalde neer op de stad

     settle back in a chair • gemakkelijk gaan zitten in een stoel

¶ settle in • zich installeren 〈 in huis〉; zich inwerken

     we haven't yet settled in • we zijn nog niet op orde

     settle for something • genoegen nemen met iets

     settle into new surroundings • wennen aan een nieuwe omgeving

     settle (down) to something • zich ergens op concentreren, zich ergens toe zetten

→ settle down settle down/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 kalmeren ⇒ (doen) bedaren

2 opklaren 〈 vloeistof〉 ⇒ helderder worden/maken

3 〈+(up)on〉 overeenkomen (met betrekking tot) ⇒ een besluit nemen, afspreken

4 betalen 〈 bijvoorbeeld rekening〉 ⇒ voldoen, vereffenen

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 the storm settled the weather • de storm zorgde voor stabieler weer

3   settle (up)on a date • een datum vaststellen

4   settle a claim • schade uitbetalen

     settle up • verrekenen 〈 onder elkaar〉

     settle with someone • rekening/schulden betalen aan iemand

     〈 figuurlijk〉 settle (an account/old score) with someone • het iemand betaald zetten

→ settle down settle down/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 regelen ⇒ in orde brengen 〈 ook kleren, kamer〉

2 vestigen 〈 in woonplaats, maatschappij〉 ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 aan een goede baan helpen, aan de man/vrouw brengen

3 〈 vaak passief〉 koloniseren

4 〈 ook wederkerend werkwoord〉 zetten ⇒ plaatsen, leggen

5 〈 benaming voor〉 vaster doen worden ⇒ doen inken

6 (voorgoed) beëindigen ⇒ beslissen 〈 woordenwisseling, twijfels〉, de doorslag geven

7 schikken ⇒ bijleggen, tot een schikking komen

8 〈 informeel〉 afrekenen met 〈 alleen figuurlijk〉 ⇒ tot zwijgen brengen, doen ophouden; betaald zetten

♦voorbeelden:

1   settle up something • iets definitief regelen

4   she settled her mother among the pillows • zij legde haar moeder comfortabel neer tussen de kussens

     she settled herself in the chair • zij nestelde zich in haar stoel

6   that settles it! • dat doet de deur dicht!

¶ settle in • installeren, inrichten 〈 huis〉; zich thuis doen voelen in 〈 baan〉; inwerken

     settle into • zich thuis doen voelen in

     settle on • vastzetten op

English-Dutch dictionary > settle
8 durchkämpfen

durchkämpfen¹

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorvechten, blijven vechten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitvechten ⇒ tot een goed eind brengen

III sich durchkämpfen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich (met geweld) een weg banen

2 〈 figuurlijk〉 zich erdoor slaan

♦voorbeelden:

1    sich durch die Menge durchkämpfen • zich door de menigte een weg banen

2    sich zu einer Entscheidung durchkämpfen • na veel strijd tot een beslissing komen

————————

durchkämpfen²

〈 overgankelijk werkwoord〉〈 figuurlijk〉

1 doorworstelen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > durchkämpfen
9 durchschlagen

durchschlagen¹

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 doorslaan ⇒ (vocht) doorlaten

2 doorwerken ⇒ gevolgen hebben voor

3 laxerend werken

4 〈 techniek〉 doorslaan

♦voorbeelden:

2 das Temperament des Vaters schlägt bei ihm durch • het temperament van de vader vind je bij hem terug

die hohen Löhne schlagen auf die Preise durch • de hoge lonen werken door in de prijzen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doorslaan ⇒ in tweeën slaan

2 doorslaan, er doorheen slaan

3 zeven ⇒ builen, doorslaan

4 een doorslag maken van

III sich durchschlagen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich erdoor slaan ⇒ zich een weg banen

2 〈 figuurlijk〉 zich er doorheen slaan ⇒ het wel redden

————————

durchschlagen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 doorboren ⇒ er doorheen slaan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > durchschlagen
10 durchziehen

durchziehen¹

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken door ⇒ er langs trekken, gaan

2 〈 culinaria〉 doortrekken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 erdoor trekken, halen

2 er helemaal doortrekken

3 〈 informeel〉 tot een goed einde brengen ⇒ voor elkaar krijgen

♦voorbeelden:

3    trotz Schwierigkeiten ein Programm durchziehen • ondanks moeilijkheden een programma uitvoeren

III sich durchziehen 〈 wederkerend werkwoord〉〈 figuurlijk〉

1 gaan door

♦voorbeelden:

1    das Motiv zieht sich durch den ganzen Roman durch • het motief gaat door de hele roman heen

————————

durchziehen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken, gaan door

2 doorsnijden ⇒ lopen door

3 〈 formeel〉 vervullen ⇒ zich meester maken van

4 〈 figuurlijk〉 gaan door

♦voorbeelden:

2    Flüsse durchziehen die Landschaft • rivieren doorsnijden het landschap

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > durchziehen
11 heißen

heißen¹

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 heten ⇒ de naam dragen

2 luiden ⇒ zijn

3 betekenen ⇒ willen zeggen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 wenn das stimmt, heiße ich Meier • ik mag doodvallen, als dat zo is

2    mein Motto heißt … • mijn motto luidt …

3    das heißt • dat wil zeggen, d.w.z.

das will schon etwas heißen • dat wil wel wat zeggen

was heißt das?, was soll das heißen? • wat moet dat betekenen?

II 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 formeel〉

1 heten ⇒ noemen, aanduiden met

2 gebieden, bevelen ⇒ gelasten

♦voorbeelden:

1    das heiße ich Mut • dat noem ik nog eens moed

2    wer hat dich kommen heißen, geheißen? • wie heeft jou bevolen te komen?

III 〈 onpersoonlijk werkwoord〉〈 formeel〉

1 men zegt ⇒ er wordt beweerd, gezegd

2 men moet ⇒ het komt er op aan

♦voorbeelden:

2    jetzt heißt es aufpassen • nu is het zaak (goed) op te letten

————————

heißen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 hijsen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > heißen
12 kehren

kehren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 〈 haben〉keren, wenden ⇒ draaien

2 〈 haben〉omkeren, wenden

3 〈haben/sein; sport en spel〉keren, een keersprong maken

♦voorbeelden:

1    in sich gekehrt • in zichzelf gekeerd

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 keren, wenden

III 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉

1 vegen, keren

♦voorbeelden:

¶    〈 spreekwoord〉 jeder kehre vor seiner Tür • ieder moet voor zijn eigen deur vegen

〈 spreekwoord〉 neue Besen kehren gut • nieuwe bezems vegen schoon

IV sich kehren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich keren ⇒ zich (om)draaien, zich wenden

2 zich bekreunen om ⇒ zich storen aan

♦voorbeelden:

2    ich kehre mich nicht an sein Los • ik trek me zijn lot niet aan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > kehren
13 pflegen

pflegen¹

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 plegen ⇒ gewoon zijn, de gewoonte hebben

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verplegen ⇒ verzorgen

2 onderhouden ⇒ verzorgen, zorgen voor

♦voorbeelden:

1    hegen und pflegen • met liefde en zorg omringen

III sich pflegen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 het lichaam, uiterlijk verzorgen

2 zich te goed doen ⇒ lekker eten en drinken

————————

pflegen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 beoefenen ⇒ bevorderen, in stand houden

♦voorbeelden:

1    gute Beziehungen pflegen • goede betrekkingen onderhouden

Musik pflegen • muziek beoefenen, musiceren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > pflegen
14 umstellen

umstellen¹

I 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉〈 figuurlijk〉

1 omschakelen ⇒ overschakelen, -gaan, -stappen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verplaatsen ⇒ verzetten, van plaats verwisselen, omzetten

2 reorganiseren

3 om-, overschakelen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ overhalen; 〈 figuurlijk〉 veranderen

III sich umstellen 〈 wederkerend werkwoord〉〈 figuurlijk〉

1 (zich) omschakelen ⇒ zich aanpassen, overschakelen, switchen

————————

umstellen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 omsingelen ⇒ insluiten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > umstellen
15 back

adj. van achter, achter
--------
adv. achteruit; terug; achter
--------
n. rug; leuning; eind; verdediger (bij basketbal)
--------
v. bijstaan; naar achter leiden

back¹

[ bæk]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 rug ⇒ achterkant

2 achter(hoede)speler ⇒ verdediger, back

3 kiel 〈 van schip〉

♦voorbeelden:

1   behind someone's back • achter iemands rug 〈 ook figuurlijk〉

     (flat) on one's back • (ziek) in bed

¶ 〈 figuurlijk〉 with one's back to the wall • met zijn rug tegen de muur

     break someone's back • iemand te zwaar belasten 〈 met werk〉

     have broken the back of something • het grootste deel/ergste van iets achter de rug hebben

     〈 informeel〉 get/put someone's back up • iemand irriteren/kwaad maken

     〈 informeel〉 get off someone's back • iemand met rust laten

     〈 informeel〉 get on someone's back • iemand achter de vodden zitten

     〈 informeel〉 have one's back up • nijdig zijn

     pat oneself on the back • tevreden zijn over zichzelf

     pat someone on the back • iemand een goedkeurend klopje geven

     put one's back into something • ergens de schouders onder zetten

     glad to see the back of someone • iemand liever zien gaan dan komen

     stab someone in the back • iemand een dolk in de rug steken, iemand verraden

     turn one's back on • de rug toekeren

     〈 informeel〉 be on someone's back • veel/altijd kritiek hebben op iemand

→ scratch scratch/

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 achterkant/zijde ⇒ keerzijde, rug

2 (rug)leuning

3 achterste deel

4 〈 sport〉 achter

♦voorbeelden:

1   back to back • ruggelings, rug tegen rug; achtereenvolgens

     the back of a book/hand • de rug van een boek/hand

     at the back of, 〈 Amerikaans-Engels〉in back (of) • achter(op)

     be at the back of someone • achter iemand staan 〈 ook figuurlijk〉

3   the back of a book • de laatste bladzijden van een boek

     〈 figuurlijk〉 at the back of one's mind • in zijn achterhoofd

     at the back • achterin

¶ know like the back of one's hand • als zijn broekzak kennen

     talk through the back of one's neck • uit zijn nek kletsen

————————

back²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 achter(-)

2 terug-

3 ver (weg) ⇒ (achter)afgelegen

4 achterstallig

5 oud 〈 van uitgave〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 get in through/by the back door • een baan krijgen via kruiwagens/dank zij oneerlijke manipulaties

     back room • achterkamer(tje) 〈 ook figuurlijk〉; ergens achteraf

     back seat • achterbank 〈 van auto〉; 〈 figuurlijk〉 tweede plaats

5   back issue/number • oud nummer 〈 van tijdschrift〉

————————

back³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 krimpen 〈 van wind〉

→ back away back away/, back down back down/, back off back off/, back onto back onto/, back out back out/, back up back up/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 achteruit bewegen ⇒ achteruitrijden, (doen) achteruitgaan

♦voorbeelden:

1   back out • achteruit wegrijden

     back the car out of the garage • de auto achteruit uit de garage rijden

     back (one's car) into another car • achteruitrijden tegen een andere auto

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (onder)steunen 〈 ook financieel〉 ⇒ schragen, bijstaan

2 〈 informeel〉 wedden (op) ⇒ gokken op

3 〈voornamelijk passief; +with〉 voeren (met) 〈kleding e.d.〉

4 〈 geldwezen〉 avaleren 〈 wissel〉

5 〈 muziek〉 backen

♦voorbeelden:

2   〈 figuurlijk〉 back the wrong horse • op het verkeerde paard wedden

→ back up back up/

————————

back⁴

〈 bijwoord〉

1 achter(op) ⇒ aan de achterkant

2 achteruit ⇒ terug

3 terug 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ 〈 in het bijzonder〉 weer thuis

4 〈 informeel〉 in het verleden ⇒ geleden, terug

5 op (enige) afstand

6 achterom

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 back of • achter

3   come back • terugkomen

4   a few years back • een paar jaar geleden

     back in 1975 • (nog/reeds/destijds) in 1975

5   a few miles back • een paar mijl terug

¶ back and forward/forth • heen en weer

English-Dutch dictionary > back
16 beg

grote boosaardige grijns, sarcastische lach (Internet Chat Slang)

BEG (big evil grin)

beg

[ beg] 〈 begged〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opzitten 〈 van hond〉

2 de vrijheid nemen ⇒ zo vrij zijn

♦voorbeelden:

2   I beg to differ • ik ben zo vrij daar anders over te denken

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 bedelen

2 (dringend/met klem) verzoeken ⇒ smeken, (nederig) vragen

♦voorbeelden:

1   beg for • bedelen om; smeken om

2   the children begged and begged until • de kinderen zeurden net zo lang tot

     beg leave • permissie vragen

     I beg of you: don't go • ik smeek je: ga niet

III 〈 overgankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 ontwijken ⇒ negeren 〈 probleem〉

→ beg off beg off/

English-Dutch dictionary > beg
17 bore

n. boorgat; kaliber; diameter; vervelend persoon
--------
v. boren; doordringen; vervelen

bore¹

[ bo:] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 boorgat ⇒ geboord gat, boring

2 kaliber ⇒ diameter, boring 〈 van een cilinder, vuurwapen〉

3 boor

4 (hoge) vloedgolf ⇒ getijdegolf

5 〈 pejoratief〉 vervelend persoon ⇒ saaie piet, ouwehoer

6 〈 informeel〉 vervelend iets ⇒ saaie boel, gezanik

————————

bore²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (een gat) boren ⇒ drillen, een put slaan

♦voorbeelden:

¶ concrete does not bore well • in beton is moeilijk te boren

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 doordringen ⇒ zich (een weg) banen, moeizaam vooruitkomen

♦voorbeelden:

1   they bored (their way) through the jungle/the crouwd • ze baanden zich moeizaam een weg door het oerwoud/de menigte

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 boren ⇒ door/uitboren, kalibreren 〈 wapens〉, een gat boren in

2 vervelen

♦voorbeelden:

2   〈 informeel〉 I'm bored stiff • ik verveel mij rot/kapot

     〈 informeel〉 she was bored to tears/death • ze verveelde zich dood

————————

bore³

〈 verleden tijd〉

→ bear bear/

English-Dutch dictionary > bore
18 burn

n. brandwond; brand
--------
v. branden; aanbranden; verbranden

burn¹

[ bə:n]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 brandwond ⇒ brandgaatje

2 brandperiode/tijd 〈 van raketmotor〉

3 door afbranding vrijgemaakt stuk bos

4 〈 Noord-Engeland en Schots-Engels〉 stroompje ⇒ beekje

♦voorbeelden:

1   a third-degree burn • een derdegraadsverbranding

2   a one-minute burn to correct course • een koerscorrectie van één minuut

II 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; the〉

1 branderigheid ⇒ het branden/bijten

♦voorbeelden:

¶ the burn of iodine • het bijten van jodium

————————

burn²

〈 ook burnt, burnt [bə:nt]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 branden ⇒ gloeien

♦voorbeelden:

1   you don't seem to be burning to accept my offer • zo te zien sta je niet te springen om op mijn aanbod in te gaan

     burn away • doorbranden, verder branden

     burn low • uitgaan/doven

     burning for an ideal • in vuur en vlam voor een ideaal

     burning with ambition • verteerd door ambitie

     burn with anger • zieden/koken van woede

→ burn down burn down/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 branden ⇒ af/ver/ontbranden, in brand staan/steken

♦voorbeelden:

1   the acid burnt its way through the cloth • het zuur brandde door de stof

     the soup burnt my mouth • ik heb mijn mond aan de soep gebrand

     her skin burns easily • ze verbrandt snel (in de zon)

     burn away • op/wegbranden; 〈 figuurlijk〉 verteren

     burn off • weg/afbranden, schoon/leegbranden

     be burnt to ashes • in de as worden gelegd

     burn to death • door verbranding om het leven brengen

→ burn down burn down/, burn out burn out/, burn up burn up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 branden/lopen/werken op ⇒ gebruiken als brandstof

♦voorbeelden:

1   this engine burns coal • deze machine loopt op kolen

English-Dutch dictionary > burn
19 call back

terugbellen

call back

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 terugkomen ⇒ nog eens langsgaan/komen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 terugbellen

2 nog eens bellen

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 terugroepen

2 herroepen ⇒ terugkomen op

English-Dutch dictionary > call back
20 call

n. roep; telefoontje; visite, bezoek; bel; uitnodiging; aanklacht; moeten
--------
v. roepen; schreeuwen; uitnodigen; telefoneren; bezoeken

call¹

[ ko:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kreet ⇒ (ge)roep, roep van dier 〈 in het bijzonder van vogel〉

2 lokfluitje 〈 in het bijzonder van vogels〉

3 〈 benaming voor〉 signaal ⇒ 〈 leger〉 verzamelsignaal 〈op bugel e.d.〉; 〈 jacht〉 hoornsignaal; (met lokfluitje) nagebootste dierenroep; 〈 brandweer〉 alarm

4 (kort/formeel/zakelijk) bezoek

5 beroep ⇒ aanspraak, claim

6 oproep(ing) ⇒ sommatie, roep(ing); appel, voorlezing van presentielijst 〈 school, parlement e.d.〉; 〈 geldwezen〉 oproep tot aflossing van een schuld, aanmaning

7 reden ⇒ aanleiding, noodzaak, behoefte

8 〈 kaartspel〉 bod ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 contract

9 〈 sport, in het bijzonder honkbal〉 (scheidsrechterlijke) beslissing

10 telefoontje ⇒ (telefoon)gesprek, belletje

♦voorbeelden:

1   we heard a call for help • we hoorden hulpgeroep

     within call • binnen gehoorsafstand

4   pay a call • een visite afleggen; 〈informeel; eufemistisch〉naar een zekere plaats/nummer 100 gaan

     pay a call on someone • iemand een kort bezoek brengen, bij iemand langsgaan

6   he answered the call of his country • hij gaf gehoor aan de roep van zijn land

     the actors received a call for eight o'clock • de acteurs moesten om acht uur op

     at/on call • (onmiddellijk) beschikbaar; (telefonisch) oproepbaar; (direct) opeisbaar; op afroep

     have at/on one's call • tot zijn (onmiddellijke) beschikking hebben

     〈 geldwezen〉 money at/on call, loan on call • callgeld, daggeldlening

7   you have no call for more money • jij hebt geld genoeg zo

     there's no call for you to worry • je hoeft je niet ongerust te maken

10 give someone a call • iemand bellen

     I'll take the call • ik neem hem wel 〈 telefoon〉

¶ 〈 Brits-Engels〉 call to the bar • toelating als advocaat

     〈 eufemistisch〉 call of nature • aandrang 〈 om naar het toilet te gaan〉; natuurlijke behoefte

     there's not much call for figs • er is niet veel vraag naar vijgen

→ close close/

————————

call²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (even) langsgaan/komen ⇒ (kort) op bezoek gaan, aanwippen; stoppen 〈 op station〉

♦voorbeelden:

1   the baker calls every day • de bakker komt iedere dag

     〈 informeel〉 call by • (even) aan/binnenwippen

     please call in this afternoon • kom vanmiddag even langs alsjeblieft

     do call round again • kom vooral nog eens langs

     the ship calls at numerous ports • het schip doet talrijke havens aan

→ call for call for/, call in call in/, call upon call upon/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (uit)roepen

2 (op)bellen ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 oproepen, radiotelefoneren, (draadloos) telegraferen

3 roepen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zijn roep uiten 〈 van vogel〉; lokken 〈 door nabootsing van dierengeluid〉; 〈 in het bijzonder〉 ritmisch roepen 〈 instructies〉; bij dans

4 〈 kaartspel〉 bieden ⇒ annonceren; 〈 in het bijzonder〉 de troefkleur noemen

♦voorbeelden:

1   call for help • om hulp roepen

     call (something) (out) to someone • iemand (iets) toeroepen

2   London calling • hier (radio) Londen

     Edith will call (you) tonight • Edith belt (je) vanavond

3   birds were calling (to) each other • vogels riepen (naar) elkaar

     duty calls (me) • de/mijn plicht roept

4   did Joan call (hearts) at all? • hééft Joan wel (harten) geboden?

→ call back call back/, call out call out/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afroepen ⇒ oplezen, opsommen

2 (op)roepen ⇒ aanroepen; terugroepen 〈 acteur〉; 〈 in het bijzonder〉 tot het priesterschap roepen

3 afkondigen ⇒ bijeenroepen, proclameren

4 wakker maken ⇒ wekken, roepen

5 (be)noemen ⇒ aanduiden als; 〈 sport〉 annonceren, geven

6 vinden ⇒ beschouwen als

7 het houden op ⇒ zeggen, (een bedrag) afmaken op

8 〈 kaartspel〉 bieden

9 〈 informeel〉 bewijs eisen ⇒ waarmaking eisen; 〈 in het bijzonder poker〉 willen zien

10 〈 geldwezen〉 (terug)betaling eisen van ⇒ opeisen, opzeggen

♦voorbeelden:

1   call (off/out) numbers • nummers afroepen

2   call a witness • een getuige oproepen

     call to witness • als getuige oproepen

     call down/in/over • (naar) beneden/(naar) binnen/bij zich roepen

3   call an election • een verkiezing afkondigen

     call a meeting • een vergadering beleggen/bijeenroepen

5   〈 honkbal〉 the ball/pitch/strike was called out • de bal/worp/slag werd uit/wijd gegeven

     how can you call yourself my friend? • hoe kun je beweren dat je mijn vriend(in) bent?

     call someone a liar • iemand uitmaken voor leugenaar

     you call that hard? • noem/vind je dat moeilijk?

     call (something) one's own • (iets) bezitten, (iets) zijn eigendom (kunnen) noemen

     〈 informeel〉 what d'you call it? • hoe-heet-het-ook-weer?, dinges

     be called after one's grandfather • vernoemd zijn naar zijn grootvader

6   I call it nonsense • ik vind het onzin

7   let's call it ten guilders • laten we het op een tientje houden

¶ call into being • in het leven roepen

     call away • wegroepen

     call forth • oproepen, (naar) boven brengen

     call forward • naar voren roepen

→ call down call down/, call in call in/, call off call off/, call up call up/

English-Dutch dictionary > call

Страницы

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

overgankelijk werkwoord

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

overgankelijk werkwoord

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: