-
1 avancer
avancer [aavãsee]1 vooruitgaan ⇒ oprukken, opschieten♦voorbeelden:avancez vers moi • komt u dichterbijavancer dans son travail • opschieten met zijn werkII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar voren schuiven, brengen ⇒ (voor)uitsteken, uitstrekken2 naar voren brengen ⇒ beweren, opperen♦voorbeelden:4 à quoi cela vous avancera-t-il? • wat schiet je daar mee op?♦voorbeelden:¶ s'avancer trop • te ver gaan, te grote risico's nemen, te veel beloven1. v1) vooruitgaan, oprukken5) voortschrijden [tijd]6) voorlopen [uurwerk]8) opperen9) vervroegen10) voorzetten [uurwerk]11) opschieten (met), vooruitkomen12) voorschieten [geld]2. s'avancerv1) naar voren komen, naderen2) voortgaan3) vorderen [tijd] -
2 bousculer
bousculer [boeskuulee]1 omverwerpen ⇒ omvergooien, in de war brengen2 omverlopen ⇒ stoten tegen, opzij duwen, verdringen♦voorbeelden:1. v1) omvergooien, verstoren2) omverlopen, opzij duwen3) haasten, opjagen2. se bousculerv2) opschieten, zich haasten -
3 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
4 chemin
chemin [sĵəmẽ]〈m.〉2 weg ⇒ traject, afstand3 weg ⇒ richting, toegangsweg4 weg ⇒ wijze, middel5 loper♦voorbeelden:chemin de ronde • weergang, omloopchemin de roulement • taxibaanchemin de traverse • zijwegvoleur de grand chemin • struikroveren chemin • onderwegtrouver qc. sur son chemin • iets op zijn weg vindenfaire du chemin • goed opschietenchemin faisant • onderwegpasser son chemin • z'n weg vervolgen, verder gaanprendre le chemin des écoliers • de langste weg nemens'arrêter en chemin • halverwege ophoudenrebrousser chemin • op zijn schreden terugkerenrester dans le droit chemin • op het rechte pad blijvensortir du droit chemin • van het rechte pad afrakenfaire son chemin • het ver brengenouvrir, tracer, montrer le chemin • het voorbeeld gevenne pas y aller par quatre chemins • recht op zijn doel afgaan→ bonhommeles chemins de fer • de spoorwegen(voyager) en chemin de fer • per trein (reizen)m1) weg2) loper [trap, tafel] -
5 filer
filer [fielee]1 langzaam weglopen ⇒ wegvloeien, uitlopen 〈 kaas〉 ⇒ te hoog opschieten 〈 struiken〉 ⇒ walmen 〈 kaars〉♦voorbeelden:l'argent lui file entre les mains • hij heeft een gat in z'n handII 〈 overgankelijk werkwoord〉4 schaduwen ⇒ heimelijk volgen, de gangen nagaan van♦voorbeelden:v2) walmen [kaars]3) snel gaan4) ladderen [kous]5) spinnen6) afrollen7) schaduwen8) geven -
6 grouiller
-
7 ménage
ménage [meenaazĵ]〈m.〉1 huishouding ⇒ huishouden, huisraad, inboedel♦voorbeelden:faire le, son ménage • het huishouden doenfaire des ménages • uit werken gaanmonter son ménage • zich inrichtenconfitures de ménage • zelfgemaakte jamun faux ménage • een samenwonend stelfaire bon ménage avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenménage à trois • driehoeksverhoudingse mettre en ménage • trouwen, samen gaan wonen→ femmem1) huishouding, inboedel2) paar, sel3) huisgezin, huishouden -
8 presser
presser [pressee]♦voorbeelden:rien ne presse • er is geen haast bijII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (uit)persen ⇒ (uit)knijpen, drukken2 vervolgen ⇒ kwellen, aandringen (bij)3 verhaasten ⇒ bespoedigen, spoed zetten achter♦voorbeelden:presser les rangs • de gelederen (dicht aaneen)sluitenpresser la mesure • het tempo opvoerenpresser le pas • vlugger gaan lopen♦voorbeelden:allons, pressons • kom, laten we opschietenv1) haast hebben2) (uit)persen, (uit)knijpen3) kwellen, vervolgen4) verhaasten5) druk uitoefenen [op iemand] -
9 remuer
remuer [rəmuu.ee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewegen ⇒ in beweging brengen, roeren, verplaatsen2 (om)roeren ⇒ (om)schudden, mengen♦voorbeelden:remuer l'ordure, la boue • een schandaal oprakelenremuer des souvenirs • (oude) herinneringen ophalenremuer la terre • de aarde omwerken, omspitten2 zich inspannen ⇒ zich druk maken, zich moeite geven♦voorbeelden:3 remue-toi un peu! • schiet eens een beetje op!v1) bewegen3) omroeren4) ontroeren -
10 traîner
traîner [trennee]1 (neer)hangen ⇒ op, over de grond slepen2 zich voortslepen ⇒ lang duren, traineren♦voorbeelden:2 faire traîner qc. • iets traineren, op de lange baan schuivença n'a pas traîné • het heeft niet lang geduurdII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 slepen ⇒ achter zich aan slepen, trekken3 kruipen→ pied1. v2) neerhangen5) treuzelen6) rondhangen7) (mee)slepen8) verdragen2. se traînerv2) kruipen -
11 vinaigre
vinaigre [vienegr]〈m.〉1 azijn♦voorbeelden:tourner au vinaigre • een slechte wending nemen→ mouchem -
12 activer
activer [aaktievee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 versnellen ⇒ verhaasten, bespoedigen2 aanwakkeren ⇒ aanjagen, opjagen -
13 avancer dans son travail
avancer dans son travailDictionnaire français-néerlandais > avancer dans son travail
-
14 dégrouiller
-
15 démerder
démerder (se) [deemerdee]2 de benen uit zijn kont lopen ⇒ voortmaken, opschieten -
16 faire bon ménage avec qn.
faire bon ménage avec qn.Dictionnaire français-néerlandais > faire bon ménage avec qn.
-
17 faire du chemin
faire du chemin -
18 faire fissa
faire fissa -
19 faire vinaigre
faire vinaigre -
20 fissa
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Hoyte van Hoytema — (* 4. Oktober 1971 in Horgen, Schweiz) ist ein niederländischer Kameramann. Inhaltsverzeichnis 1 Leben 2 Filmografie (Auswahl) 3 Auszeichnungen … Deutsch Wikipedia