-
21 Tuchfühlung
Tuchfühlung〈v.〉 〈schertsend; vooral figuurlijk〉♦voorbeelden:auf Tuchfühlung mit jemandem sitzen • dicht tegen iemand aan zitten -
22 stoßen
stoßen♦voorbeelden:4 mit den Füßen nach jemandem stoßen • (naar) iemand trappen, schoppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemanden von sich stoßen • (a) iemand van zich afstoten, iemand wegduwen; 〈 (b) formeel; figuurlijk〉 iemand verstoten♦voorbeelden: -
23 Finger
Finger〈m.; Fingers, Finger〉♦voorbeelden:1 〈informeel; figuurlijk〉 klebrige Finger haben, krumme, lange Finger machen • lange, kromme vingers hebbender kleine Finger • de pink〈informeel; figuurlijk〉 die Finger von etwas lassen • zich niet met iets inlaten, van iets afblijven〈 informeel〉 sich 〈 3e naamval〉 die, alle zehn Finger nach etwas lecken • zijn vingers naar iets aflikkenFinger weg! • handen thuis, afblijven!〈informeel; figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas an den (fünf, zehn) Fingern abzählen können • iets op zijn vingers kunnen natellenetwas, jemanden nicht aus den Fingern geben, lassen • iets, iemand niet uit handen geven〈 informeel〉 lass die Finger davon! • handen thuis, afblijven!〈informeel; figuurlijk〉 etwas im kleinen Finger haben • iets op zijn duimpje weten, kennen〈informeel; figuurlijk〉 die, seine Finger im Spiel haben • de hand in het spel hebben, achter iets stekenjemandem in, unter, vor, zwischen die Finger geraten, kommen • in iemands handen vallenetwas mit spitzen Fingern anfassen • iets heel voorzichtig aanpakken〈 informeel〉 etwas mit dem kleinen Finger machen • iets met het grootste gemak doen, ergens zijn hand niet voor omdraaien〈informeel; figuurlijk〉 jemanden um den (kleinen) Finger wickeln • iemand om de, een vinger winden -
24 Atem
Atem〈m.; Atems〉2 ademhaling, het ademhalen♦voorbeelden:Atem holen, schöpfen • ademhalenjemandem den Atem verschlagen • (a) iemand de adem afsnijden; 〈 (b) figuurlijk〉 iemand sprakeloos makenaußer Atem geraten, kommen • buiten adem gerakennach Atem ringen • naar adem snakkenein schneller Atem • een snelle ademhalingin einem, im gleichen, im selben Atem • in één adem, zonder tussenpozenjemanden in Atem halten • iemand in spanning houden -
25 Gewinn
Gewinn〈m.; Gewinn(e)s, Gewinne〉♦voorbeelden:1 ein Gewinn bringendes Geschäft • een winstgevende, lucratieve zaak(einen) Gewinn abwerfen, (ein)bringen • winst opleverenGewinn(e) erzielen, machen • winst(en) maken, behalenaus einer Sache Gewinn schlagen, ziehen • uit iets winst, munt slaan 〈 ook figuurlijk〉 -
26 Grenze
Grenze〈v.; Grenze, Grenzen〉♦voorbeelden:über die grüne Grenze gehen • illegaal de grens overgaanjemandem sind Grenzen gesetzt • iemand heeft zijn grenzen〈 figuurlijk〉 ohne Grenzen sein • geen grenzen kennen, grenzeloos zijn -
27 Schlepptau
Schlepptau〈o.〉♦voorbeelden: -
28 Sonne
Sonne〈v.; Sonne, Sonnen〉♦voorbeelden:in der prallen Sonne • in de volle, felle zones gibt nichts Neues unter der Sonne! • (er is) niks nieuws onder de zon! -
29 Säule
-
30 anziehen
anziehenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:3 um das Doppelte anziehen • met het dubbele oplopen, verdubbelen4 Aktien, Börsenkurse ziehen an • aandelen, beurskoersen trekken aanII 〈 overgankelijk werkwoord〉6 aantrekken ⇒ (aan)spannen, aanhalen♦voorbeelden:3 die Beine, Knie anziehen • zijn benen, knieën optrekkenBesucher, Käufer anziehen • bezoekers, kopers aantrekken -
31 auf
auf1〈 bijwoord〉1 op ⇒ (naar) omhoog2 vooruit, komaan!♦voorbeelden:〈 informeel〉 auf und davon • ervandoor, weg2 auf, an die Arbeit! • vooruit, aan het werk!3 Augen auf! • ogen open!————————auf2〈voorzetsel + 3,4〉4 op ⇒ na, naar5 op 〈 bepaling van wijze, graad, middel〉 ⇒ in, ten6 op 〈 doel, reden, vaste verbindingen〉8 van/op (een afstand van)♦voorbeelden:auf der Post arbeiten • bij de post werkenauf Urlaub gehen • met vakantie gaandieses Fenster geht auf die Straße hinaus • dit raam kijkt op de straat uitauf dem Land wohnen • op het platteland wonenaufs Dorf, aufs Land ziehen • naar het dorp, naar het platteland trekkennass bis auf die Haut • nat tot op het lijf2 auf einen Augenblick, einige Jahre • voor een ogenblik, enkele jarenauf immer • voor altijd3 auf morgen! • tot morgen!4 Stunde auf Stunde • uur na uur, urenlangin der Nacht vom 30. auf den 31. März • in de nacht van 30 op 31 maartauf Deutsch • in het Duitsauf jeden Fall • in ieder gevalauf Kosten seiner Nachtruhe • ten koste van zijn nachtrustauf eigene Rechnung • voor eigen rekening, op eigen risicoauf diese Weise • op deze, die manierauf einen Zug • in één teugaufs herzlichste, Herzlichste grüßen • zeer hartelijk groetenaufs höchste, Höchste erstaunt • ten zeerste verbaasdaufs neue, Neue • opnieuwaufs strengste, Strengste verboten • ten strengste verbodenauf diese Nachricht hin • naar aanleiding van dit berichtauf jedes Kind entfällt ein Apfel • er is één appel per kind9 es geht auf den Abend, zwei Uhr • het loopt tegen de avond, twee uurein Viertel auf zwei • kwart over ééndrei Viertel auf zwei • kwart voor twee¶ sich auf jung, neu kleiden • zich jong, nieuw kledenes hat nichts auf sich • het heeft niets te betekenenalle bis auf meinen Freund • allen op mijn vriend na -
32 fischen
-
33 stumpf
3 dof, mat4 〈 figuurlijk〉suf(fig), afgestompt♦voorbeelden:stumpfe Sinne • stompe, afgestompte zintuigen3 stumpfes Haar • dof, mat haar -
34 Kreuz
〈o.; Kreuzes, Kreuze〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 ein Kreuz, drei Kreuze hinter jemandem, einer Sache machen • iemand, iets het heilig kruis (achter)nagevenüber(s) Kreuz falten • kruisgewijs vouwenbeinahe, fast aufs Kreuz fallen • schier achterovervallen (van verbazing)jemanden aufs Kreuz legen • 〈 (a) informeel; figuurlijk〉 iemand bedonderen; 〈 (b) vulgair〉 iemand naaien -
35 Nase
Nase〈v.; Nase, Nasen〉2 neusvis, sneep♦voorbeelden:〈 informeel〉 von etwas, jemandem die Nase (gestrichen) voll haben • van iets, iemand zijn buik vol hebbenüber jemanden, etwas die Nase rümpfen • voor iemand, iets de neus ophalen〈 informeel〉 immer der Nase nach • je neus altijd maar achterna, altijd maar rechtuitsich 〈 3e naamval〉 erst einmal frischen Wind um die Nase wehen lassen • eerst eens rondkijken, ervaring opdoen -
36 tragen
tragenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉2 drijven, jagen♦voorbeelden:das Eis trägt noch nicht • het ijs houdt nog niet, is nog niet sterk genoeg〈 figuurlijk〉 die tragende Idee • de basisidee, de fundamentele idee, gedachtegetragene Kleider • gebruikte, tweedehands klerenschwarze Kleidung, Schwarz tragen • in het zwart zijn, (gekleed) gaanein tragendes Tier • een drachtig dier〈 figuurlijk〉 schwer an einer Sache tragen • onder iets zwaar, veel te lijden hebbenetwas (immer, ständig) bei sich tragen • iets (altijd) bij zich hebbenZinsen tragen • rente opleveren♦voorbeelden:1 seine tragende Stimme • zijn ver dragende, krachtige stem♦voorbeelden: -
37 Bein
〈o.; Bein(e)s, Beine〉3 been, bot♦voorbeelden:mein Portemonnaie hat Beine bekommen • mijn portemonnee is foets(ie)soll ich dir Beine machen? • maak dat je wegkomt!er nahm die Beine in die Hand, unter den Arm • hij nam de benendie Beine unter jemandes Tisch strecken • op de zak van iemand leven〈informeel; figuurlijk〉 jemandem etwas ans Bein binden • iemand met iets opschepen, opzadeleneine Armee auf die Beine bringen • een leger op de been brengen〈informeel; figuurlijk〉 immer wieder auf die Beine fallen • steeds weer op zijn pootjes terechtkomensich auf die Beine machen • opstappener ist heute wohl mit dem linken Bein zuerst aufgestanden • hij is vandaag vast met het verkeerde been uit bed gestapt¶ 〈 spreekwoord〉 Lügen haben kurze Beine • leugens hebben korte benen; al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel -
38 Stein
〈m.; Stein(e)s, Steine〉2 pit, steen♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 das könnte einen Stein erbarmen, erweichen • dat zou een stenen hart kunnen vermurwen3 einen Stein schlagen • een stuk, steen slaaneinen Stein setzen • een steen, stuk verplaatsen, een zet doen¶ 〈 informeel〉 bei jemandem einen Stein im Brett haben • bij iemand een wit voetje hebben, bij iemand in de gunst staan〈 spreekwoord〉 wer im Glashaus sitzt, darf andere nicht mit Steinen bewerfen • wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien -
39 Welle
Welle〈v.; Welle, Wellen〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 (hohe) Wellen schlagen • (veel, de nodige) deining veroorzaken〈 figuurlijk〉 die Stimmung schlug hohe Wellen • er heerste een opgetogen, uitgelaten stemmingauf welcher Welle liegt der Sender? • op welke golflengte ligt de zender? -
40 fressen
fressen2 〈 figuurlijk〉(aan-, in)vreten♦voorbeelden:2 Säure frisst • zuur vreet, bijt indiese Musik frisst an den Nerven • deze muziek vreet aan, sloopt de zenuwendas Feuer fraß weiter um sich • het vuur greep verder om zich heenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 〈informeel; schertsend〉 (keine Angst,) ich will dich nicht fressen! • (wees maar niet bang,) ik zal je niet opeten!〈informeel; figuurlijk〉 etwas, jemanden gefressen haben • iets, iemand niet kunnen verdragenseinen Ärger in sich fressen • zijn ergernis opkroppen〈 figuurlijk〉 zum Fressen aussehen, (süß) sein • om in te bijten zijn, er beeldig uitziender Neid frisst ihn • hij wordt door nijd verteerd〈 spreekwoord〉 was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht • wat een boer niet kent, dat vreet hij niet1 invreten, dringen♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia