-
21 reifen
reifen1 rijpen, rijp worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 hoepels, banden leggen om1 rijpen, rijmen -
22 riechen
riechen♦voorbeelden:nach einer Sache riechen • (a) naar iets ruiken, rieken; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉 verdacht veel op iets lijkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 etwas nicht riechen können • iets niet kunnen ruiken, niet van tevoren kunnen weten -
23 spritzen
-
24 sprühen
sprühen2 〈 figuurlijk〉sprankelen, fonkelen, tintelen♦voorbeelden:von Aktivität sprühen • overlopen van de activiteitvor Ideen, Witz sprühen • sprankelen van ideeën, geestII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen spatten, spetteren♦voorbeelden:1 motregenen, miezeren -
25 trinken
trinkenI 〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:das lässt sich trinken • dat is (wel, goed) te drinkeneinen trinken • er eentje drinken, pakkenin großen Zügen, in, mit großen, kräftigen Schlucken trinken • met flinke teugen drinkener trinkt Wein wie Wasser • hij drinkt wijn alsof het water is♦voorbeelden:1 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 aus diesem Glas trinkt es sich so schlecht • uit dit glas kun je zo moeilijk drinken¶ 〈 spreekwoord〉 Essen und Trinken hält Leib und Seele zusammen • ±iop een volle buik staat een vrolijk hoofd/i -
26 verlangen
-
27 dämmern
-
28 dünken
dünkenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 -
29 echoen
-
30 erwischen
erwischen〈 informeel〉1 pakken, vatten ⇒ gevangennemen3 te pakken krijgen, pakken♦voorbeelden:II 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 in de greep krijgen, treffen, overkomen♦voorbeelden:1 ihn hats erwischt • (a) hij heeft het te pakken, is ziek geworden; (b) hij is gewond geraakt • (c) hem is iets (ergs) overkomen; 〈 (d) schertsend〉hij heeft het te pakken, is verliefd -
31 fehlen
fehlenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉1 ontbreken, mankeren ⇒ afwezig zijn; missen2 mankeren, schelen♦voorbeelden:es fehlten drei Schüler • er waren drie leerlingen afwezig〈informeel; schertsend〉 das fehlte gerade noch! • dat ontbrak er nog maar aan!weit gefehlt! • glad mis!2 fehlt dir etwas? • mankeert jou iets?wo fehlts denn? • waar hapert het?gegen jemanden fehlen • tegenover iemand falenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
32 frieren
frieren♦voorbeelden:ich friere • ik heb het koudleicht frieren • het gauw koud hebbenich friere an den Händen • ik heb (ijs)koude handenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
33 frösteln
frösteln1 rillen, huiveren (van de kou) 〈 ook figuurlijk〉♦voorbeelden:1 frösteln vor Angst, Kälte • rillen, huiveren van angst, van de kouII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 rillen, huiveren (van de kou)♦voorbeelden: -
34 gelten
gelten3 doelen, slaan op ⇒ bedoeld zijn voor, gemunt zijn op♦voorbeelden:etwas gelten lassen • iets laten gelden, iets ook goed vindenandere gelten lassen • anderen in hun recht latenes gilt! • afgesproken!das gilt nicht! • dat telt, geldt niet!als, für dumm gelten • als dom gelden, voor dom doorgaandeine Liebe gilt mir viel • jouw liefde betekent veel voor mij3 diese Bemerkung galt mir • deze opmerking sloeg, doelde op mij4 sein Interesse galt der Politik • zijn belangstelling gold de politiek, ging uit naar de politiekII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉3 gelegen zijn, hechten aan♦voorbeelden:es gilt, uns zu entscheiden • we moeten een beslissing nemen -
35 grießeln
grießelnII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 -
36 heimziehen
-
37 helfen
helfen♦voorbeelden:ihm ist nicht zu helfen • hij is niet te reddenII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 es hilft nichts, wir müssen abfahren • er zit niets anders op, we moeten vertrekken -
38 hereinschneien
hereinschneienII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉 -
39 hergehen
hergehen♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
40 hinausgehen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский
onpersoonlijk+werkwoord
Страницы