-
1 ongemak
♦voorbeelden:1 ongemak lijden • être incommodé (par qc.) -
2 ongemak
-
3 ongemak
неудобство* * *o* * *сущ.общ. недомогание, болезнь, зло, неприятность, неудобство, затруднение, тягость -
4 ongemak
I.het [hinder, last]Unannehmlichkeit fII.het [hinder, last]Ungemach n -
5 ongemak
n. inconvenience, discomfort, trouble -
6 ongemak
-
7 ongemak
• inconvenience -
8 ongemak
obehag -
9 ongemak
tedirginlik s -
10 ongemak
défaut -
11 ongemak lijden
ongemak lijdenêtre incommodé (par qc.) -
12 болезнь
-
13 затруднение
n1) gener. verlegenheid (денежное), belemmering, bemoeilijking, bezwaar (денежное), hinder, hindernis, moeilijkheid, moeite, ongemak, ongerief, zwarigheid2) liter. gedrang, klip, knoop -
14 зло
ngener. euvel, ongemak -
15 недомогание
ngener. krankheid, ongemak, ongesteldheid, ziekte -
16 неприятность
n1) gener. grief, grieve, naarheid, onaangenaamheid, onaardigheid, ongemak, onlust, beroerdheid, displezier, narigheid, verdriet2) ironic. lekkers -
17 неудобство
ngener. minpunt, gêne, ongemak, hinder, last, ongelegenheid, ongerief -
18 тягость
ngener. ongemak, overlast -
19 kwellen
1 [pijn doen] tourmenter2 [leed, ongemak aandoen] harceler♦voorbeelden:kwellende herinneringen • souvenirs qui harcèlent -
20 kwellen
♦voorbeelden:een gekweld gelaat • an agonized facegekweld worden door geldgebrek • be troubled by lack of moneyeen kwellende pijn • an excruciating painkwellende onzekerheid/problemen • agonizing doubts/problemsgekweld door wroeging/een obsessie • haunted by remorse/by an obsession1 [met betrekking tot water] seep
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Feind — 1. Als Feind kann ich viel schaden und als Freund viel nützen. – Eiselein, 165. 2. Arme Feind, arme Herren vnd Schmachwort verachtet kein weiser Mann. – Henisch, 1052. 3. Auch den kleinen Feind muss man nicht verachten. 4. Auch vom Feinde kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Unwissend — 1. Ist einer auch unwissend, er wird durch Schläge nicht klug. Holl.: Smijt den onwetende, hij wordt erger; smijt den goede hij wordt beter. (Harrebomée, II, 140b.) 2. Je unwissender, um so kecker. Schwed.: Ovett gjör dumdristig. (Grubb, 659.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon