-
1 adjustieren
-
2 aufbauen
aufbauenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 weer opbouwen, herbouwen6 baseren, doen steunen♦voorbeelden:eine Maschine aufbauen • een machine monteren5 ein gut aufgebauter Roman • een goed gebouwde, gestructureerde roman2 ontstaan, zich vormen5 〈 scheikunde〉samengesteld, opgebouwd zijn♦voorbeelden:2 da baut sich ein neues Tief auf • daar ontstaat, vormt zich een nieuwe depressie -
3 aufziehen
aufziehen♦voorbeelden:2 Gewitter, Nebel zieht auf • onweer, mist komt op(zetten)II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 op-, omhoogtrekken ⇒ overeind trekken2 opentrekken ⇒ uit-, loshalen6 op-, vastplakken ⇒ bevestigen♦voorbeelden:eine Fahne aufziehen • een vlag hijseneine Spritze aufziehen • een injectiespuit vullen -
4 eine Maschine aufbauen
-
5 einen Reifen aufziehen
-
6 einpassen
einpassen -
7 montieren
-
8 schneiden
schneidenII 〈 overgankelijk werkwoord〉7 〈 film, communicatie( media)〉cutten, monteren♦voorbeelden:die Straßen schneiden sich • de straten, wegen kruisen elkaardie Luft ist zum Schneiden • de lucht is om te snijden -
9 zusammenbauen
См. также в других словарях:
montieren — Vsw std. (14. Jh.), mhd. muntieren rüsten, ausrüsten mit Adaptionssuffix. Ist entlehnt aus einem für das späte Latein anzusetzenden * montare den Berg besteigen, aufsteigen , zu l. mōns (montis) Berg . Zunächst verwendet in der Bedeutung… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache