-
1 moins
moins1 [mwã]〈bijwoord; ook m.〉♦voorbeelden:moins il travaille (et) moins il réussira • hoe minder hij werkt, des te minder succes zal hij hebbenrien moins que • allesbehalve, geenszinsj'en veux dix francs, rien de moins • ik wil tien frank, geen cent minderrien de moins que • waarlijk, echt, niets minder danplus ou moins • min of meer, ongeveerni plus ni moins • niets meer en niets minderil n'en est pas moins vrai que • nietteminon se plaindrait à moins • er is alle reden om te klagenil y a moins d' une semaine • nog geen week geledenils ont moins de vingt ans • zij zijn onder de twintigde, en moins • minder, te kort, te weinigde moins en moins • hoe langer hoe minderen moins de • in minder dan, binnenen moins de deux, rien • in een wip, ommezien, oogwenkles moins de vingt ans • de jongeren onder de twintigc'est moins que rien • dit heeft niets te betekenenil est moins que rien • hij is zeer onbeduidendnon moins que • niet minder … dan, even … alsc'est un moins que rien • het is een nul→ plusà tout le moins, pour le moins • op zijn minstau moins • minstens, op zijn minsttout au moins • tenminste, althansdu moins • op zijn minst, althans, tenminste, dat wil zeggenle moins • het minste, het minimum¶ à moins que 〈+ aanvoegende wijs〉, de 〈+ onbepaalde wijs〉 • tenzij, zonder, behalve————————moins2 [mwẽ]〈voorzetsel; ook m.〉♦voorbeelden:sept moins cinq égalent deux • zeven min vijf is tweeil est presque (trois heures) moins cinq • het is bijna vijf voor (drie)il fait moins dix (degrés) • het is tien graden onder nuldix puissances moins sept • tien tot de macht min zevenmettez un moins • zet een minteken1. m1) (het) minste, minimum2) minteken2. adv1) minder, geringer2) minst, geringst3. prépmin, verminderd met -
2 mineur
mineur1 [mienur]〈m.〉♦voorbeelden:————————mineur2 [mienur]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉3 kleiner ⇒ minder, geringer♦voorbeelden:tierce mineure • kleine terts1. m1) mijnwerker2) geniesoldaat2. mineur/-em/f3. adj2) minderjarig3) kleiner, minder -
3 dessaler
dessaler [deesaalee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 ontzouten ⇒ minder zout maken, het zout onttrekken aan♦voorbeelden: -
4 inférieur
inférieur [ẽfeerjur]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉1 lager ⇒ onder-, beneden-2 minder ⇒ kleiner, lager, ondergeschikt♦voorbeelden:mâchoire inférieure • onderkaakun(e) inférieur(e) • ondergeschikte -
5 adoucir
adoucir [aadoesier]2 verzachten ⇒ afzwakken, temperen1 milder worden ⇒ zachter, minder scherp worden, bedaren, de scherpe kantjes verliezen1. v1) verzachten2) ontharden [water]2. s'adoucirv -
6 altérer
altérer [aalteeree]♦voorbeelden:1. v1) veranderen [ten kwade]2) vervalsen, verdraaien5) verhogen/verlagen [muziek]2. s'altérerv1) veranderen, bederven, slechter/minder worden2) verschieten [kleur] -
7 atténuer
atténuer [aateenuu.ee]1 verzachten ⇒ verzwakken, verminderen♦voorbeelden:1 atténuer la douleur • de pijn verlichten, kalmerenatténuer la violence de ses propos • de scherpte van zijn woorden afzwakken1 verzacht worden ⇒ zwakker, minder worden1. v1) verzachten, verzwakken2) verminderen, afzwakken2. s'atténuervzwakker/minder worden -
8 moindre
moindre [mwẽdr]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m. & v.〉1 minder ⇒ geringer, lager♦voorbeelden:la moindre des choses est de vous excuser • het minste wat u kunt doen is excuus vragensans la moindre difficulté • zonder enige moeitec'est le moindre de mes soucis • het kan mij absoluut niet schelen→ mal¹adj1) minder, geringer2) minste, geringste -
9 relâcher
relâcher [rəlaasĵee]♦voorbeelden:¶ relâcher dans un port • een haven aandoen, binnenlopenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 losser maken ⇒ ontspannen, laten verslappen1. v2) vrijlaten2. se relâcherv1) verslappen3) ontspannen -
10 moins il travaille moins il réussira
moins il travaille (et) moins il réussirahoe minder hij werkt, des te minder succes zal hij hebbenDictionnaire français-néerlandais > moins il travaille moins il réussira
-
11 affaiblir
affaiblir [aafeeblier]2 doen afnemen ⇒ verzwakken, verminderen♦voorbeelden:affaiblir le courage de qn. • iemand de moed doen verliezen1 zwakker worden ⇒ afnemen, minder worden♦voorbeelden:1. vverzwakken, ontkrachten2. s'affaiblirvzwakker worden, afnemen -
12 alléger
alléger [aaleezĵee]〈 werkwoord〉1 verlichten ⇒ verzachten, lichter maken♦voorbeelden:alléger qn. de qc. • iemand van iets bevrijdenvverzachten, lichter maken -
13 calmer
calmer [kaalmee]1 kalmeren ⇒ tot rust brengen, (doen) bedaren, geruststellen♦voorbeelden:calmer ses passions • zijn hartstochten intomencalmer une querelle • een ruzie sussencalmer les soupçons de qn. • iemands achterdocht wegnemenje vais te calmer! • ik zal je mores leren!1 kalmeren ⇒ bedaren, tot rust komen, rustig(er) worden2 afnemen ⇒ verminderen, minder worden, luwen♦voorbeelden:1 calme-toi! • rustig maar!1. v1) kalmeren, geruststellen2) stillen, verlichten [pijn, honger]2. se calmerv1) bedaren, rustig worden2) afnemen, verminderen -
14 commencer
commencer [kommãsee]1 beginnen♦voorbeelden:ça commence à bien faire • nou is het wel genoegà commencer par • te beginnen bijcommencer par faire qc. • beginnen met iets te doen, eerst iets doenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 beginnen (met) ⇒ openen, aangaan♦voorbeelden:v -
15 défavoriser
-
16 dégonfler
dégonfler [deegõflee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1. v1) slinken3) doorprikken, ontmaskeren4) verkleinen2. se dégonflerv1) leeglopen2) terugkrabbelen, de moed verliezen -
17 deux
deux [deu]〈telwoord; ook m.〉1 twee ⇒ een paar, beide2 enkele ⇒ enige, een paar3 tweede♦voorbeelden:tous deux, tous les deux • allebeiêtre deux • met z'n tweeën zijnne faire ni une ni deux • zich geen tweemaal bedenkença fait deux • dat zijn twee geheel verschillende zakenen moins de deux • in minder dan geen tijdà deux • met z'n tweeënà nous deux maintenant • en nu is de beurt aan onsdeux à deux, deux par deux • twee aan twee, paarsgewijs〈 vulgair〉 de mes deux (testicules) • waardeloos, kloteentre les deux • er tussenin, zo'n beetje tussenbeide〈 spreekwoord〉 jamais deux sans trois • alle goede dingen bestaan in drieën, driemaal is scheepsrechtle deux novembre • twee novemberm, adj -
18 diminuer
diminuer [diemienuu.ee]1 verminderen ⇒ afnemen, kleiner worden♦voorbeelden:diminuer de hauteur • minder hoog wordenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verminderen ⇒ verlagen, beperken2 kleineren ⇒ vernederen, in zijn rechten beknotten♦voorbeelden:v1) verminderen, afnemen2) verlagen, beperken3) kleineren -
19 et
et [ee]〈voegwoord; ook bijvoeglijk naamwoord〉1 en♦voorbeelden:¶ plus il parle et moins je le comprends • hoe meer hij praat, hoe minder ik hem begrijpconjen -
20 faible
faible1 [febl]〈m.〉3 zwak ⇒ voorkeur, voorliefde♦voorbeelden:les économiquement faibles • de minder draagkrachtigenavoir un faible pour qn., qc. • een zwak voor iemand, iets hebben————————faible2 [febl]1 zwak ⇒ slap, krachteloos, flauw♦voorbeelden:1 c'est un esprit faible • hij, zij heeft geen helder verstandse sentir les jambes faibles • zich slap in de benen voelenpoint faible • zwak puntvent faible à modéré • zwakke tot matige windavoir la vue faible • slechte ogen hebben→ espritteneur faible en or • laag goudgehalte1. m1) zwakke(re)2) slappeling3) voorliefde2. adj1) zwak, slap2) gering, onbeduidend
См. также в других словарях:
Minder — Minder, adj. et adv. welches der Comparativ des im Hochdeutschen veralteten Positivi min ist; Superlativ mindest. Es bedeutet, 1. Kleiner, und im Superlative der kleinste, der körperlichen Größe und Ausdehnung nach; im Gegensatze des groß. 1)… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Minder — steht für: Der Aufpasser, Originaltitel der britischen Fernsehserie Minder ist der Familienname folgender Personen: Albert Minder (1879–1965), schweizerischer jenischer Schriftsteller Hans Minder (1908–??), schweizerischer Ringer John Baptist… … Deutsch Wikipedia
minder — »in geringerem Grade, nicht so sehr«: Mhd. minner, ahd. minniro, got. minniza, niederl. minder, schwed. mindre beruhen auf einer Komparativbildung zu einem im germ. Sprachbereich untergegangenen idg. Adjektiv *minu s »klein«, vgl. z. B. griech.… … Das Herkunftswörterbuch
Minder — Mind er, n. 1. One who minds, tends, or watches something, as a child, a machine, or cattle; as, a minder of a loom. [1913 Webster] 2. One to be attended; specif., a pauper child intrusted to the care of a private person. [Eng.] Dickens. [1913… … The Collaborative International Dictionary of English
minder — AdjKomp erw. stil. (8. Jh.), mhd. minre, minner, ahd. minniro, as. minnero Stammwort. Aus g. * minnizōn weniger , auch in gt. minniza, anord. minnr, miđr Adv., minni, afr. min(ne)ra. Der zugehörige Superlativ ist g. * minnista in gt. minnists,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
minder — mìnder m DEFINICIJA reg. 1. jastuk strunjača punjen vunom, stavlja se na široko sjedalo duž zidova sobe 2. meton. klupa po kojoj se prostire minder ETIMOLOGIJA tur … Hrvatski jezični portal
Minder — (Meïnder), zwei Küstenflüsse des Ägäischen Meeres in dem asiatisch türkischen Ejalet Aydin: a) Bujuk M., Boyuk M., entspringt im Innern Kleinasiens, unsern der Ruinen des alten Celänä in Phrygien, nimmt rechts den Banas Tschai u. Köplü Su, links… … Pierer's Universal-Lexikon
minder — ► NOUN 1) a person employed to look after someone or something. 2) informal a bodyguard … English terms dictionary
minder — [mīn′dər] n. Chiefly Brit. 1. a person who minds, or attends to the needs of, another 2. Informal an aide or bodyguard given a degree of control over the actions, whereabouts, etc. of another person … English World dictionary
Minder — For other uses, see Minder (disambiguation). A minder is a person assigned to guide or escort a visitor, or to provide protection to somebody, or to otherwise assist or take care of something, i.e. a person who minds . Government appointed… … Wikipedia
minder — min|der [ mɪndɐ] <Adverb> (geh.): in geringerem Grade; nicht so sehr: jmd., etwas ist minder angesehen; das würde mir minder gefallen; ein minder kompliziertes Verfahren. Syn.: ↑ kaum, weniger. * * * mịn|der I 〈Adj.〉 weniger, geringer ●… … Universal-Lexikon