-
1 appareil
appareil [aapaarej]〈m.〉♦voorbeelden:appareil d'éclairage • verlichtingsinstallatieappareils d'écoute • afluisterapparatuurappareil de levage • hefwerktuig, hijswerktuigappareil d'observation • waarnemingsinstrumentappareil photo • fototoestelappareil à sous • (speel)automaatappareil électrique • elektrisch apparaatappareil enregistreur • opneemapparaatappareils ménagers • huishoudelijke apparaten, consumentenelektronica2 qui est à l'appareil? • met wie spreek ik?appareil reflex • spiegelreflexcameraappareil respiratoire • ademhalingsapparaat, ademhalingsorganen8 appareil des lois • wettelijke bepalingen, maatregelenappareil du parti • partijapparaatappareil administratif • bestuursapparaatm1) apparaat2) vertoon, uiterlijke praal4) vliegtuig5) fototoestel6) kunstgebit [tanden]7) beugel [tanden]8) metselwerk -
2 maçonnerie
-
3 travailler
travailler [traavaajee]1 werken ⇒ arbeid verrichten, een beroep uitoefenen, studeren♦voorbeelden:faire travailler l'argent • geld niet renteloos laten liggentravailler à perte • met verlies werkenla maçonnerie travaille • het metselwerk scheurt, verzaktla pâte travaille • het deeg rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bewerken ⇒ verzorgen, bijschaven2 bestuderen ⇒ studeren, (be)oefenen4 plagen ⇒ verontrusten, achtervolgen♦voorbeelden:travailler le vin • wijn vervalsenv1) werken2) gisten, rijzen3) bewerken4) (be)studeren5) beïnvloeden6) plagen7) trainen8) mishandelen -
4 bâtisse
-
5 la maçonnerie travaille
la maçonnerie travaillehet metselwerk scheurt, verzakt -
6 maçonnage
-
7 murailler
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский