-
1 Lauf
〈m.; Laufes, Läufe〉2 〈 sport en spel〉serie, manche♦voorbeelden:1 im Lauf • rennend, op een drafjealles geht seinen gewohnten Lauf • alles gaat zijn gewone gang(etje)einer Sache ihren freien Lauf lassen • iets de vrije loop lateneiner Sache ihren Lauf lassen • een zaak op zijn beloop latendas nimmt seinen Lauf • dat gaat zijn (gewone) gangim Laufe der Woche • in de loop van de week -
2 Schnippchen
Schnippchen〈o.〉 〈 informeel〉♦voorbeelden:¶ jemandem ein Schnippchen schlagen • een loopje met iemand nemen, iemand een hak zetten -
3 jemandem ein Schnippchen schlagen
een loopje met iemand nemen, iemand een hak zettenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem ein Schnippchen schlagen
-
4 loslaufen
loslaufen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский