-
1 lugen
lugen〈formeel; nog regionaal〉1 (uit)kijken, loeren2 te voorschijn komen ⇒ zich (naar buiten) vertonen, te zien zijn -
2 lügen
lügen♦voorbeelden:〈 spreekwoord〉 wer einmal lügt, dem glaubt man nicht, und wenn er auch die Wahrheit spricht • ±ieen leugenaar wordt niet geloofd, al zweert hij bij zijn ziel en hoofd/i -
3 Lügen über Lügen
-
4 Lügen haben kurze Beine
leugens hebben korte benen; al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel -
5 Lügen spinnen
-
6 jemandem die Hucke voll lügen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem die Hucke voll lügen
-
7 jemandem ins Gesicht lügen
jemandem ins Gesicht lügenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem ins Gesicht lügen
-
8 jemanden Lügen strafen
-
9 sich aufs Lügen legen
sich aufs Lügen legen -
10 Lüge
Lüge〈v.; Lüge, Lügen〉♦voorbeelden:eine glatte Lüge • een flagrante leugenjemanden Lügen strafen • iemand logenstraffendas ist alles Lüge! • dat zijn allemaal leugens!〈 spreekwoord〉 Lügen haben kurze Beine • leugens hebben korte benen; al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel -
11 über
über1♦voorbeelden:1 dafür hatte er immer was über • dat lag, zinde hem altijd wel¶ eine Sache über sein • iets beu zijn, genoeg van iets hebben————————über2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 über hundert Gäste • over de, meer dan honderd gastenüber zwanzig Jahre (alt) sein • boven de twintig zijn————————über3〈voorzetsel + 3,4〉3 〈voorzetsel + 3〉aan de overkant, overzijde van ⇒ aan de andere kant van, over6 〈voorzetsel + 4; regionaal〉over, in♦voorbeelden:über den See schwimmen • het meer overzwemmenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenfroh über eine Sache • blij om, verheugd over ietsüber eine Sache hin(aus), hinüber • over iets heenein Sieg über jemanden • een overwinning op iemanddie Lampe hing über dem Tisch • de lamp hing boven de tafeler hängte die Lampe über den Tisch • hij hing de lamp boven de tafelüber eine Sache emporragen • boven iets uitsteken3 über den Bergen • aan de andere kant van de bergen, over de bergenüber das Wochenende ans Meer fahren • het weekend naar zee gaanüber eine bestimmte Zeitspanne (hinweg) • gedurende een bepaalde tijdeine Dummheit über die andere • de ene stommiteit na de andere8 über dem Lärm aufwachen • door, van het lawaai wakker worden¶ pfui über dich! • foei (jij, voor jou)! -
12 Bein
〈o.; Bein(e)s, Beine〉3 been, bot♦voorbeelden:mein Portemonnaie hat Beine bekommen • mijn portemonnee is foets(ie)soll ich dir Beine machen? • maak dat je wegkomt!er nahm die Beine in die Hand, unter den Arm • hij nam de benendie Beine unter jemandes Tisch strecken • op de zak van iemand leven〈informeel; figuurlijk〉 jemandem etwas ans Bein binden • iemand met iets opschepen, opzadeleneine Armee auf die Beine bringen • een leger op de been brengen〈informeel; figuurlijk〉 immer wieder auf die Beine fallen • steeds weer op zijn pootjes terechtkomensich auf die Beine machen • opstappener ist heute wohl mit dem linken Bein zuerst aufgestanden • hij is vandaag vast met het verkeerde been uit bed gestapt¶ 〈 spreekwoord〉 Lügen haben kurze Beine • leugens hebben korte benen; al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel -
13 Gesicht
Gesicht1〈o.; Gesicht(e)s, Gesichter〉♦voorbeelden:1 mach nicht so ein böses Gesicht! • kijk niet zo kwaad!ein langes Gesicht machen • een lang gezicht zetten, trekkendas zweite Gesicht • het tweede gezicht, de helderziendheidein anderes Gesicht aufsetzen, machen • een ander gezicht trekken, anders kijkendas gibt der Sache ein anderes Gesicht • dat geeft de zaak een ander aanziendas Gesicht retten, wahren • zijn gezicht reddendas Gesicht verlieren • zijn gezicht verliezensein wahres Gesicht zeigen • zijn ware gezicht laten zienjemandem etwas am Gesicht ablesen • iets op iemands gezicht lezenjemandem wie aus dem Gesicht geschnitten sein • iemand uit het gezicht gesneden zijn, sprekend op iemand lijkenes stand ihm im Gesicht geschrieben • het was van zijn gezicht te lezenins Gesicht fallen, springen • in het oog lopen, springenjemandem ins Gesicht lachen • iemand in zijn gezicht uitlachenjemandem ins Gesicht lügen • onbeschaamd tegen iemand (staan) liegenjemandem etwas glatt ins Gesicht sagen • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenjemandem Vorwürfe ins Gesicht schleudern • iemand verwijten naar het hoofd slingerenden Tatsachen ins Gesicht sehen • de feiten onder ogen ziendas trieb mir die Schamröte ins Gesicht • dat joeg me het schaamrood op de kakenzu Gesicht bekommen, 〈 formeel〉jemandem zu Gesicht kommen • te zien, onder ogen krijgendas steht dir schlecht zu Gesicht(e) • dat staat je slecht, past slecht bij jouein Gesicht machen wie drei, sieben, acht, vierzehn Tage Regenwetter • een gezicht zetten als een oorwurm————————Gesicht2〈o.; Gesicht(e)s, Gesichte〉 -
14 Hucke
-
15 legen
legen♦voorbeelden:etwas auf den Abend legen • iets naar 's avonds verschuivenden Patienten in ein anderes Zimmer legen • de patiënt op een andere kamer leggenTruppen in eine Stadt legen • troepen in een stad in kwartier leggen, legeren2 gaan liggen ⇒ afnemen, luwen, ver-, afflauwen, bedaren♦voorbeelden:sich auf die Couch legen • op de bank gaan liggendie Grippe hat sich auf die Nieren gelegt • de griep is op de nieren geslagenNebel legte sich über die Stadt • er spreidde zich mist over de stad uiter legte sich zu ihr • hij ging bij haar liggensich aufs Lügen legen • zijn toevlucht tot leugens nemen -
16 spinnen
spinnen♦voorbeelden:2 Gedanken spinnen • piekeren, peinzenIntrigen, Ränke spinnen • intriges beramen, intrigerenLügen spinnen • leugens verzinnenan einer Intrige spinnen • een intrige beramen3 du spinnst ja! • je bent gek!
См. также в других словарях:
Lügen — Lügen, verb. irreg. neutr. ich lüge, du lügst, (Oberd. leugst,) er lügt, (Oberd. leugt;) Imperf. ich log; Conjunct. ich löge; Mittelw. gelogen; Imper. lüge, (Oberd. leug). Es erfordert das Hülfswort haben, und bedeutet, 1) in der ersten Bedeutung … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
lügen — lügen: Das gemeingerm. Verb mhd. liegen, ahd. liogan, got. liugan, engl. to lie, schwed. ljuga geht mit verwandten Wörtern im Baltoslaw. auf eine Wurzel *leugh »lügen« zurück, vgl. z. B. russ. lgat »lügen«, lož »Lüge«. Im germ. Sprachbereich… … Das Herkunftswörterbuch
lügen — Vst. std. (8. Jh.), mhd. liegen, ahd. liogan, as. liogan Stammwort. Aus g. * leug a Vst. lügen , auch in gt. liugan, anord. ljúga, ae. lēogan, afr. liāga. Die unregelmäßige Rundung der neuhochdeutschen Form beruht auf dem Einfluß der Ableitung… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
lügen — V. (Grundstufe) etw. sagen, was nicht der Wahrheit entspricht Beispiele: Das Kind hat wieder gelogen. Sie kann nicht lügen … Extremes Deutsch
lügen — lügen, lügt, log, hat gelogen 1. Du sollst nicht lügen. 2. Glaube nicht alles, was man dir sagt. Es ist oft gelogen … Deutsch-Test für Zuwanderer
Lugen — Lugen, rechter Nebenfluß des Glommen Elf im südlichen Norwegen, kommt von Dovrefield u. durchströmt den Mjösensee … Pierer's Universal-Lexikon
Lugen — * Lugen, verb. reg. neutr. mit dem Hülfsworte haben, welches im Hochdeutschen unbekannt, aber noch in einigen Oberdeutschen Gegenden üblich ist, wo es sehen, schauen, bedeutet. So fueg dich Auf die hohen platten und lug Wenn der held Tewerdank… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
lügen — ↑fabulieren … Das große Fremdwörterbuch
lugen — Vsw schauen per. Wortschatz reg. (8. Jh.), mhd. luogen, ahd. luogēn Stammwort. Und mit Verschärfung oder Variation des Auslauts as. lōkon, ae. lōcian. Hierzu vielleicht kymr. llygad Auge ; sonst keine Vergleichsmöglichkeit. ✎ Anreiter, P. P. IF… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
Lugen — Le nom est porté dans l est de la Belgique, au Luxembourg et dans la Moselle. Avec génitif filiatif : Lugens. Il semble s agir d un ancien prénom, peut être un génitif en en de Luc … Noms de famille
lugen — »ausschauen, spähen«: Das nur noch landsch. gebräuchliche Verb (mitteld. lūgen, mhd. luogen, ahd. luogēn) ist wahrscheinlich mit engl. to look »sehen, blicken« verwandt. Die weiteren außergerm. Beziehungen sind unklar … Das Herkunftswörterbuch