-
1 chaud
chaud [sĵoo]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord〉4 warm ⇒ hartstochtelijk, enthousiast5 levendig ⇒ fel, hevig♦voorbeelden:avoir eu chaud • in de rats gezeten hebbenfaire chaud • warm (weer) zijncela ne me fait ni chaud ni froid • dat laat me koudtenir au chaud • warm houdensouffler le chaud et le froid • alles voor het zeggen hebbenattraper, prendre un chaud et froid • kou vatten, een kou oplopen3 du lait tout chaud • melk, vers van de koenouvelle toute chaude • nieuwtje heet van de naalddu pain tout chaud • ovenvers broodchaude discussion • verhitte discussieadj, adv1) warm, heet2) koortsig3) vers, pas gebeurd4) enthousiast5) levendig, fel, hevig6) meeslepend, ontroerend -
2 fébrile
fébrile [feebriel]1 koorts(acht)ig ⇒ onrustig, zenuwachtig♦voorbeelden:2 courbe fébrile • koortskromme, -curveêtre fébrile • (licht) koortsig zijn -
3 enfiévrer
enfiévrer [ãfjeevree]1 opwinden ⇒ geestdriftig, enthousiast maken1 geestdriftig, enthousiast worden♦voorbeelden: -
4 fiévreux
fiévreux [fjeevreu]♦voorbeelden: -
5 être fébrile
être fébrile
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский