Перевод: с немецкого на все языки

со всех языков на немецкий

Со всех языков на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

inspecteren

Толкование Перевод

1 abschreiten

abschreiten

〈 formeel〉

1 〈haben/sein〉 schrijden langs ⇒ inspecteren

2 afstappen ⇒ afmeten, afpassen

♦voorbeelden:

1 die Ehrenkompanie abschreiten • de erewacht inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abschreiten
2 Augenschein

Augenschein

〈m.〉〈 formeel〉

1 ogenschouw ⇒ waarneming, onderzoek; 〈 juridisch〉 plaatsschouwing

♦voorbeelden:

1 wie der Augenschein lehrt, zeigt • zoals gebleken is

der Augenschein trügt • de uiterlijke schijn bedriegt

einen (gerichtlichen) Augenschein vornehmen • een (gerechtelijk) onderzoek in loco instellen

die Truppen in Augenschein nehmen • de troepen in ogenschouw nemen, inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Augenschein
3 Revision

Revision

〈v.; Revision, Revisionen〉

1 controle ⇒ inspectie, verificatie

2 controle ⇒ doorzoeking, visitatie

3 herziening ⇒ wijziging

4 〈 boekwezen〉 revisie ⇒ (volgende) correctie

5 〈 juridisch〉 (beroep in) cassatie

♦voorbeelden:

1 eine Revision durchführen • inspecteren

5 gegen ein Urteil Revision beantragen, einlegen • in cassatie gaan

in die Revision gehen • in cassatie gaan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Revision
4 abfahren

abfahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vertrekken, wegrijden, wegvaren

2 afdalen ⇒ af skiën

3 〈 informeel〉 een blauwtje lopen

4 〈 informeel〉de les lezen, op zijn nummer zetten

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 fahr ab! • verdwijn!

3    jemanden abfahren lassen • iemand afschepen, afpoeieren

4    mit ihm bin ich aber abgefahren • hem heb ik eens flink op zijn nummer gezet

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 wegbrengen

2 〈haben/sein〉 afrijden ⇒ bekijken, inspecteren

3 afrijden

4 af-, verslijten

5 〈 informeel〉verbruiken, opgebruiken

6 〈 communicatie(media)〉 beginnen ⇒ starten

♦voorbeelden:

5    eine Zehnerkarte abfahren • een tienrittenkaart opgebruiken

6    eine Bildaufzeichnung abfahren • een videotape afspoelen, starten

III sich abfahren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 ver-, afslijten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abfahren
5 abfliegen

abfliegen

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 af-, wegvliegen ⇒ vertrekken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈haben/sein〉 afvliegen ⇒ inspecteren

2 evacueren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abfliegen
6 abgehen

abgehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 weg-, heengaan, vertrekken

2 verstuurd worden

3 sterven, overlijden

4 afgaan ⇒ loskomen, losraken

5 afgaan ⇒ afgetrokken worden

6 afgaan ⇒ afgescheiden worden

7 afgaan ⇒ afgevuurd worden

8 afzien van ⇒ afstand nemen van, opgeven

9 ontbreken, missen ⇒ mankeren

10 zich aftakken, afbuigen

11 〈 informeel〉aflopen, eindigen ⇒ verlopen

12 〈 economie〉 van de hand gaan ⇒ aftrek vinden

13 〈 sport en spel〉afspringen, afveren

♦voorbeelden:

1    abgehende Elektrizität • uitgaande elektriciteit

4    eine Lawine ist abgegangen • er is een lawine losgekomen

6    ihm geht Blut mit dem Stuhlgang ab • hij heeft bloed in de ontlasting

8    von seinen Plänen abgehen • zijn plannen opgeven

9    ihm geht der Sinn für Humor ab • hij mist zin voor humor

11 die Sache ging problemlos ab • de zaak verliep zonder problemen

12 reißend abgehen • grif van de hand gaan

II 〈overgankelijk werkwoord; haben/sein〉

1 af-, langsgaan ⇒ inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abgehen
7 abnehmen

abnehmen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 afnemen ⇒ vermageren, afvallen

2 afnemen, verminderen ⇒ dalen, slinken

♦voorbeelden:

2    die Tage nehmen ab • de dagen worden korter

an Kräften abnehmen • in kracht afnemen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 af-, wegnemen ⇒ verwijderen, afhalen

2 afnemen, uit handen nemen

3 controleren, inspecteren, keuren

4 ont-, afnemen

5 afnemen ⇒ afkopen, aanvaarden 〈 bij overdracht〉

6 afnemen, kopiëren ⇒ nemen, maken

7 minderen 〈 bij het breien〉

♦voorbeelden:

1    den Bart abnehmen • de baard afscheren

jemandem ein Bein abnehmen • iemand een been afzetten

2    jemandem die Arbeit abnehmen • iemand het werk uit handen nemen

jemandem einen Weg abnehmen • voor iemand anders een boodschap doen

3    einen Neubau abnehmen • een nieuw gebouwd huis keuren

4    jemandem das Geld abnehmen • iemand zijn geld afnemen

5    für 50 Mark Waren abnehmen • voor 50 mark waren kopen

〈 informeel〉 die Geschichte wird dir niemand abnehmen! • dat verhaal zal niemand geloven!

6    eine Totenmaske abnehmen • een dodenmasker maken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abnehmen
8 abreiten

abreiten

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 wegrijden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afrijden

2 〈haben/sein〉 afrijden ⇒ inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > abreiten
9 besichtigen

besichtigen

1 bezichtigen

2 inspecteren, schouwen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > besichtigen
10 die Ehrenkompanie abschreiten

die Ehrenkompanie abschreiten

de erewacht inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Ehrenkompanie abschreiten
11 die Truppen in Augenschein nehmen

die Truppen in Augenschein nehmen

de troepen in ogenschouw nemen, inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > die Truppen in Augenschein nehmen
12 eine Revision durchführen

eine Revision durchführen

inspecteren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > eine Revision durchführen
13 inspizieren

inspizieren

1 inspecteren ⇒ controleren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > inspizieren
14 mustern

mustern

1 monsteren, onderzoekend bekijken

2 van een patroon voorzien

3 〈 leger〉inspecteren, monsteren

4 〈 leger〉 keuren

♦voorbeelden:

2 eine gemusterte Bluse • een bloes met een patroontje

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > mustern
15 revidieren

revidieren

1 controleren ⇒ inspecteren, nazien

2 herzien ⇒ wijzigen

3 (ter plaatse) doorzoeken ⇒ visiteren

4 〈 boekwezen〉 corrigeren

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > revidieren

См. также в других словарях:

inspizieren — Vsw erw. stil. (18. Jh.) mit Adaptionssuffix. Entlehnt aus l. īnspicere (īnspectum), zu l. specere sehen und l. in . Abstraktum: Inspektion; Nomen agentis: Inspektor. Ebenso nndl. inspecteren, ne. inspect, nfrz. inspecter, nschw. inspektera,… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

inspecteren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

inspecteren

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: