-
1 enfoncer
enfoncer [ãfõsee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inslaan ⇒ induwen, inheien♦voorbeelden:enfoncer son chapeau sur la tête • zijn hoed diep over de ogen trekkenj'essaie de lui enfoncer cela dans la tête (le crâne) • dat probeer ik hem aan zijn verstand te brengen, in te prenten1 wegzinken ⇒ verzinken, wegzakken♦voorbeelden:v2) inslaan, inheien3) steken (in) -
2 foncer
foncer [fõsee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉v1) voortrazen4) donkerder worden/maken5) graven6) inheien7) de bodem beleggen (van) [bakvorm] -
3 ficher
1 doen ⇒ maken, uitvoeren♦voorbeelden:3 ficher qn. à la porte • iemand de deur uit zetten, gooien¶ va te faire fiche! • krijg de klere!je t'en fiche! • 〈 benadrukt tegenstelling tussen wat men verwachtte en de werkelijkheid〉dat had je maar gedacht!♦voorbeelden:se ficher qc. dans la tête • zich iets in het hoofd halense ficher de qn. • iemand voor de gek houdense ficher de qn., de qc. • lak hebben aan iemand, ietsse ficher en colère • driftig wordense ficher dedans • zich lelijk vergissen→ doigt————————ficher2 [fiesĵee]〈 werkwoord〉3 in een kaartsysteem opnemen ⇒ op fiches zetten, brengen♦voorbeelden:être fiché • geregistreerd zijn -
4 fonçage
fonçage [fõsaazĵ]〈m.〉
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский