-
1 aufgliedern
-
2 gruppieren
gruppieren1 groeperen, groepen vormen, in groepen indelen♦voorbeelden:1 groepen, groepjes vormen, zich groeperen ⇒ zich verzamelen -
3 abteilen
-
4 aufschlüsseln
aufschlüsseln1 ver-, indelen 〈 volgens sleutel, code, norm〉 -
5 aufteilen
-
6 eingruppieren
eingruppieren -
7 einrangieren
-
8 einreihen
-
9 einrichten
einrichten♦voorbeelden:♦voorbeelden: -
10 einstufen
einstufen1 classificeren ⇒ indelen, inschalen -
11 einteilen
-
12 etwas in Kapitel gruppieren
etwas in Kapitel gruppierenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > etwas in Kapitel gruppieren
-
13 etwas in bestimmte Gruppen aufgliedern
etwas in bestimmte Gruppen aufgliedernWörterbuch Deutsch-Niederländisch > etwas in bestimmte Gruppen aufgliedern
-
14 gliedern
-
15 gradieren
-
16 graduieren
-
17 haushalten
haushalten1 zuinig zijn ⇒ sparen, goed indelen♦voorbeelden:mit den Vorräten haushalten • zuinig met de voorraden omspringen -
18 klassifizieren
-
19 staffeln
staffeln2 (trapsgewijze) (onder)verdelen, spreiden ⇒ progressief maken, indelen♦voorbeelden:die Preise staffeln sich von 10 bis 40 Mark • de prijzen lopen van 10 tot 40 mark (op) -
20 typisieren
- 1
- 2