-
1 changer
changer [sĵãzĵee]2 veranderen (van) ⇒ (ver)wisselen, omruilen♦voorbeelden:le vent a changé • de wind is gedraaidchanger en mieux, en pire • ten goede, ten kwade veranderenpour changer • voor de veranderingchanger d' air • er tussenuit gaanchanger de couleur • van kleur verschietenchanger de mains • in andere handen overgaanchanger de train • overstappenchanger de vêtement • zich verkledenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (ver)wisselen ⇒ (om)ruilen, vervangen♦voorbeelden:changer une chose contre, pour une autre • iets tegen, voor iets anders ruilenchanger sa voix • zijn stem verdraaienvous n'y changerez rien • daar valt niets aan te verhelpenchanger qc. à qc. d'autre • iets aan iets anders veranderenchanger les idées à qn. • iemands gedachten verzettenchanger qc. en • iets veranderen inchanger qc. en bien • iets ten goede veranderen♦voorbeelden:se changer en • veranderen in1. v1) veranderen, (zich) wijzigen2) omruilen3) vervangen, (ver)wisselen4) verschonen [bed]2. se changerv -
2 changer les idées à qn.
changer les idées à qn. -
3 se changer les idées
-
4 idée
idée [iedee]〈v.〉2 idee ⇒ plan, inval♦voorbeelden:avoir les idées larges • ruimdenkend zijnavoir des idées noires • alles door een zwarte bril bekijkenidée reçue • gevestigd idee, heersende opvattingj'ai idée que • mij dunkt dataussi, a-t-on idée! • het idee!n'avoir aucune, pas la moindre idée de • niet de flauwste notie hebben vanse faire des idées • zich iets in het hoofd halense faire une idée de qc. • zich een beeld van iets vormensauter d'une idée à l'autre • van de hak op de tak springenavoir des idées de derrière la tête • bijbedoelingen hebbenavoir l'idée de • het plan opvatten omvivre à son idée • doen waar men zin in heefton ne m'ôtera pas ça de l'idée • dat kan men mij niet uit het hoofd pratenvenir à l'idée • 〈 van gedachte〉opkomen, invallenavoir dans l'idée que • denken dat1. f1) idee, begrip2) plan, inval3) mening, opvatting2. idéesf pl2) filosofie -
5 passage
passage [paasaazĵ]〈m.〉1 doorgang ⇒ doortocht, toegang4 overtocht ⇒ passage, oversteek6 galerij ⇒ passage, gang♦voorbeelden:passage clouté • voetgangersoversteekplaats, zebrapassage protégé • voorrangskruisingcéder le passage • voorrang geven, verlenenprendre au passage • onderscheppenpassage à niveau • overwegêtre de passage à • op doorreis, doortocht zijn in2 le passage des cigognes • de trek, trektijd van de ooievaarsoiseau de passage • trekvogelpassages nuageux • overtrekkende wolkenveldenau passage • in het voorbijgaansur le passage de qn. • op iemands weg, routeavoir un passage à vide • er even (met zijn gedachten) niet bij zijnpassage à tabac • mishandeling, afranseling 〈 tijdens politieverhoor〉→ examenm1) doorgang, toegang5) passage [muziek, geschrift]6) galerij, gang -
6 abandonner
abandonner [aabãdonnee]1 verlaten ⇒ in de steek laten, achterlaten2 opgeven ⇒ afzien van, prijsgeven♦voorbeelden:abandonner qn. à son sort • iemand aan zijn lot overlatenabandonner la partie • (de strijd) opgevenfaire abandonner un projet à qn. • iemand van een plan afbrengen♦voorbeelden:1. v1) achterlaten, verlaten2) opgeven2. s'abandonnerv -
7 absence
absence [aapsãs]〈v.〉1 afwezigheid ⇒ gemis, gebrek♦voorbeelden:briller par son absence • schitteren door afwezigheidil a souvent des absences • hij is er vaak niet bij met z'n gedachtenf1) afwezigheid, gebrek -
8 aiguillage
aiguillage [eegŵiejaazĵ]〈m.〉2 wissel♦voorbeelden:vous êtes victime d'une erreur d'aiguillage • u bent op het verkeerde spoor gezetm2) wissel [spoor]3) oriëntatie [vakkenkeuze, politiek] -
9 aile
aile [el]〈v.〉1 vleugel♦voorbeelden:vouloir voler avant d'avoir des ailes • vliegen willen eer men vleugels heeftf1) vleugel2) molenwiek3) spatbord [auto] -
10 ailé
aile [el]〈v.〉1 vleugel♦voorbeelden:vouloir voler avant d'avoir des ailes • vliegen willen eer men vleugels heeftadj -
11 aimer
aimer [emmee]1 liefhebben ⇒ houden van, beminnen2 houden van ⇒ mooi, prettig, lekker vinden, graag hebben, lusten♦voorbeelden:tu aimeras ton prochain comme toi-même • gij zult uw naaste liefhebben als uzelfaimer aller au théâtre • graag naar de schouwburg gaanj'aime autant ça • dat heb ik net zo liefje t'aime bien • ik vind je heel aardig〈 spreekwoord〉 qui aime bien, châtie bien • wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt zeaimer mieux • liever hebben, meer houden vanj'aime à croire, à penser que 〈+ aantonende wijs〉 • ik hoop dat, ik zou graag aannemen datse faire aimer de qn. • iemands genegenheid winnenaimer que 〈+ aanvoegende wijs〉 • graag zien, hebben dataimer autant, bien, mieux que • net zo lief, graag, liever hebben datil aime sans être payé de retour • zijn liefde wordt niet beantwoord♦voorbeelden:1. v1) houden van2) graag hebben, leuk/lekker/mooi vinden2. s'aimervvan zichzelf/elkaar houden -
12 ajouter
ajouter [aazĵoetee]1 vermeerderen ⇒ doen toenemen, verhogen♦voorbeelden:ajouter à l'embarras de qn. • iemands verwarring nog groter maken♦voorbeelden:y ajouter du sien • 〈 een verhaal〉mooier maken, aandikken→ foi1 komen (bij, bovenop)1. v(à)1) vermeerderen, verhogen2. s'ajouter (à)v(à) komen (bij, bovenop) -
13 âme
âme [aam]〈v.〉1 ziel ⇒ geest, gemoed2 kern♦voorbeelden:être, errer comme une âme en peine • met zijn ziel onder zijn arm lopenâme soeur • verwante ziel, zielsverwantde toute son âme • met z'n hele wezenje n'ai pas rencontré âme qui vive! • ik ben geen sterveling tegengekomen!à fendre l'âme • hartverscheurendrendre l'âme • de geest gevendans l'âme • in hart en nierenune ville de plus de dix mille âmes • een stad van meer dan tienduizend zielenen mon âme et conscience • naar eer en gewetensans âme • gevoelloosêtre l'âme damnée de qn. • iemands kwade genius zijnf1) ziel2) geest, gemoed, innerlijk3) persoonlijkheid, karakter -
14 appeler
appeler [aaplee]♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 roepen2 oproepen3 opbellen4 noemen5 benoemen ⇒ roepen (tot), bestemmen (voor)6 verlangen ⇒ noodzaken, met zich brengen♦voorbeelden:appeler le médecin • de dokter laten komenappeler qn. • iemand (aan)roepenappeler à l'aide, au secours • om hulp roepenappeler qn. ( au téléphone) • iemand opbellenappeler qn. en justice • iemand voor het gerecht dagenappeler qn. par son prénom • iemand bij zijn voornaam noemenappeler les choses par leur nom • het kind bij de naam noemenêtre appelé à 〈+ onbepaalde wijs〉 • bestemd zijn (om), geroepen worden (tot), genoodzaakt zijn (om)appeler qn. à une fonction, à un poste • iemand benoemen op een postelle est appelée par sa fonction à beaucoup voyager • haar functie zal met zich meebrengen dat ze veel moet reizenune riposte en appelle une autre • het ene weerwoord lokt het andere uitappeler l'attention de qn. sur qc. • iemands aandacht op iets vestigen♦voorbeelden:1 comment t'appelles-tu? • hoe heet je?voilà ce qui s'appelle parler • dat is pas duidelijke taalou je ne m'appelle plus X, aussi sûr que je m'appelle X • zowaar als ik leef, hier sta1. v1) noemen2) (op)roepen3) opbellen4) benoemen2. s'appelerv -
15 appétit
appétit [aapeetie]〈m.〉1 trek ⇒ eetlust, honger♦voorbeelden:bon appétit! • smakelijk eten!manger de bon appétit • met smaak etendonner de l'appétit • hongerig makenouvrir l'appétit à qn. • iemands eetlust opwekkenrester sur son appétit • niet aan zijn trekken gekomen zijncela m'a mis en appétit • dat heeft mij zin gegevenl'appétit du pouvoir • de zucht naar macht1. meetlust, honger2. appétitsm plbegeerte, behoefte -
16 approcher
approcher [aaprosĵee]2 dichtbij (iets) komen ⇒ overeenkomst vertonen (met), benaderen♦voorbeelden:approcher du but • bijna het doel bereikt hebbenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:s'approcher de qn., qc. • naar iemand, iets toegaanapproche-toi • kom eens hier1. v1) naderen, dichterbij komen4) benaderen, in contact komen (met)2. s'approcherv1) naderen, dichterbij komen -
17 assurer
assurer [aasuuree]3 waarborgen ⇒ veilig, zeker stellen, zorgen voor4 belast zijn met ⇒ de verantwoordelijkheid hebben voor, waarnemen♦voorbeelden:4 assurer une permanence • dag en nacht open zijn, de dienst waarnemenassurer son service • dienst doen, hebbenassurer une rente à qn. • iemand een jaargeld toekennen♦voorbeelden:s'assurer (de) qc. • zich van iets verzekeren, zich iets verschaffen1. v1) verzekeren (van, tegen)2) waarborgen, veilig/zeker stellen2. s'assurerv -
18 attacher
attacher [aataasĵee]1 aanbranden ⇒ aanbakken, aanzettenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vastspijkeren ⇒ vastschroeven, vasthaken♦voorbeelden:attacher les mains de qn., à qn. • iemands handen boeienattacher son tablier • zijn schort omdoen, omknopenattacher les volets • de luiken vastzetten1 zich hechten (aan) ⇒ gehecht raken (aan), liefde opvatten (voor)2 zich toeleggen (op) ⇒ zich beijveren (om), zijn best doen (om)3 verbonden zijn (aan, met) ⇒ (vast)gehecht zijn (aan), vastzitten (aan)4 (belang, waarde) hechten (aan) ⇒ vasthouden (aan), zich vastklampen (aan)5 (vast)kleven (aan) ⇒ zich vasthechten (aan), (vast) blijven plakken (aan)♦voorbeelden:s'attacher à ce que 〈+ aanvoegende wijs〉 • eraan hechten dat, erop gesteld zijn datcette robe s'attache derrière par des boutons • deze jurk gaat vanachter met knoopjes dicht1. v1) aanbranden, aanbakken2) vastkleven, blijven plakken3) vastmaken4) dichtknopen [kleding]5) hechten, verbinden6) aanstellen [werk]7) fixeren [blik]2. s'attacher (à)v3) verbonden zijn (aan, met)4) belang/waarde hechten (aan) -
19 attaquer
attaquer [aataakee]1 aanvallen ⇒ bestoken, bestormen, overvallen, aanranden2 aanvallen ⇒ bestrijden, aanvechten3 beginnen ⇒ aanpakken, aansnijden, aanvatten♦voorbeelden:attaquer qn. en justice • iemand een proces aandoenattaquer qn. par la vanité • op iemands ijdelheid spelen1 aanvallen ⇒ bestrijden, te lijf gaan2 aanpakken ⇒ zich werpen (op), zich wagen (aan)♦voorbeelden:1. v1) aanvallen, overvallen2) bestrijden, aanvechten3) aanpakken4) inzetten [muziek]5) aantasten, aanvreten [scheikunde]2. s'attaquer (à)v1) aanvallen2) aanpakken, zich werpen (op) -
20 attente
attente [aatãt]〈v.〉1 (het) (af)wachten ⇒ afwachting, wachttijd♦voorbeelden:salle d'attente • wachtkamerl'attente n'a pas été longue • ik heb, we hebben niet lang hoeven te wachtencontre toute attente • buiten, tegen alle verwachtingf1) afwachting, wachttijd2) verwachting
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский