-
1 handeln
handeln1 handelen, handel drijven2 handelen, in- en verkopen♦voorbeelden:5 das Buch handelt über die, von der Entdeckung Amerikas • het boek gaat over de ontdekking van Amerika♦voorbeelden: -
2 er lässt nicht mit sich handeln
er lässt nicht mit sich handelnWörterbuch Deutsch-Niederländisch > er lässt nicht mit sich handeln
-
3 im Affekt handeln
im Affekt handeln -
4 im Großen handeln
im Großen handelnin het groot handelen, (een) groothandel drijven -
5 kriminell handeln
-
6 mit Südfrüchten handeln
mit Südfrüchten handeln -
7 politisch handeln
-
8 unrecht an jemandem handeln
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > unrecht an jemandem handeln
-
9 Affekt
Affekt〈m.; Affekt(e)s, Affekte〉♦voorbeelden: -
10 Ermessen
Ermessen〈o.; Ermessens〉1 oordeel, goeddunken♦voorbeelden:ich stelle es in dein (freies) Ermessen • ik laat het aan je eigen beoordeling overnach menschlichem Ermessen • menselijkerwijs gesproken -
11 an
an1〈voorzetsel + 3,4〉1 aan, op ⇒ (tot) bij, tegen2 op ⇒ in, met♦voorbeelden:am Fenster stehen • bij het raam staanjemanden an der, die Hand nehmen • iemand bij de hand nemenFrankfurt am Main • Frankfurt aan de Mainan Ort und Stelle • ter plaatseetwas an seinen Platz stellen • iets op zijn plaats zettensich an den Schrank lehnen • tegen de kast leunenan jener Stelle • op die plaatsetwas an die Tafel schreiben • iets op het bord schrijvensich an den Tisch setzen • aan tafel plaatsnemender Ort, an dem er wohnte • de plaats waar hij woondebis an den Rhein • tot aan de Rijnam Ufer entlang gehen • langs de oever gaan, lopenan … vorbei, vorüber • langs … heener ging an mir vorbei, vorüber • hij passeerde mijam Ende des Jahres • aan, op het einde van het jaaram Montag • op maandag, 's maandagsam 2. Juni • op 2 juni, de tweede junian Ostern • met Pasenein Schreiben an mich • een schrijven aan mij (gericht)der Tag, an dem es geschah • de dag waarop dat gebeurdebis an seinen letzten Tag • tot de laatste dag toe5 Mangel, Überfluss an Rohstoffen • gebrek, overvloed aan grondstoffenarm, reich an Nährstoffen • arm, rijk aan voedingsstoffengesund an Leib und Seele • gezond naar lichaam en ziel6 an Krücken gehen • met, op krukken lopenKopf an Kopf stehen • op elkaar gepakt staanTür an Tür wohnen • naast elkaar wonenam besten, meisten, schönsten • het best, het meest, het mooist, op zijn mooistetwas an sich 〈 3e naamval〉 haben • iets als typische eigenschap hebben, iets over zich hebbenan sich halten • zich beheersenes ist nichts an dem • het klopt niet, daar is niets van aanjetzt ist es an dir, zu handeln • nu is het jouw beurt, taak te handelenan dem Roman ist nicht viel (dran) • die roman is niet veel zaaksdas Haus an sich ist schön • het huis op zichzelf is mooian (und für) sich hat er Recht • in de grond, eigenlijk heeft hij gelijk————————an2〈 bijwoord〉4 〈 bij telwoorden〉ongeveer, circa♦voorbeelden:1 Scheinwerfer an! • lichten aan!an sein • aan zijn, aan staan, ingeschakeld zijn3 an Köln, Köln an: 13.20 • aankomst in Keulen: 13.20von Anfang an • vanaf het beginvon Jugend, Kindheit an • van kindsbeen af -
12 denken
denken♦voorbeelden:〈 informeel〉 gedacht, getan • zo gezegd, zo gedaansolange ich denken kann • zo lang ik me kan herinneren〈 informeel〉 denkste! • dat had je gedacht!erst denken, dann handeln • bezint eer ge begint, eerst denken, dan doener denkt nur an seinen eigenen Vorteil • hij is alleen op eigen voordeel bedachtII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:♦voorbeelden:ich hätte es mir denken können • ik had het kunnen wetendenke dich in meine Lage! • verplaats je eens in mijn situatie! -
13 groß
groß1〈bijvoeglijk naamwoord; größer, (am) größt(en)〉♦voorbeelden:das ist ganz große Mode • dat is de grote mode〈 figuurlijk〉 die Großen der Welt • de grote heren, de grote lui, de groten der aardeunsere Große • onze grootste dochter, oudsteunser Großer, Größter • onze oudste (zoon, jongen)〈 informeel〉 das war ganz groß! • dat was geweldig, fantastisch!im Rechnen ist er groß • wat rekenen betreft is hij een hele pietim Großen betrachtet, gesehen • over het algemeen beschouwd, globaal genomenim Großen (und) Ganzen • over het geheel genomen, in het algemeenim Großen einkaufen • in het groot inkopenim Großen handeln • in het groot handelen, (een) groothandel drijven〈 figuurlijk〉 groß und breit • lang en breed, uitvoerig————————groß2〈 bijwoord〉♦voorbeelden:1 eine groß angelegte Aktion • een groots opgezette, grootscheepse actiejemanden groß anblicken, ansehen • iemand met grote ogen aankijkenwas ist da groß zu sagen? • wat moet je daar nou op zeggen?was ist das schon groß? • wat is daar nou aan? -
14 kriminell
kriminell♦voorbeelden: -
15 politisch
politisch♦voorbeelden: -
16 unrecht
unrecht♦voorbeelden:〈 informeel〉 gar nicht so unrecht • nog (lang) niet zo slecht, kwaadbei jemandem an den Unrechten geraten, kommen • bij iemand aan het verkeerde adres komen
См. также в других словарях:
Handeln — Handeln, verb. reg. welches in doppelter Gestalt vorkommt. I. * Als ein Activum, wo es eigentlich oft mit der Hand berühren, mit der Hand bearbeiten bedeutete, tractare; in welchem längst veralteten Verstande hantalon noch in den Monseeischen… … Grammatisch-kritisches Wörterbuch der Hochdeutschen Mundart
Handeln — bezeichnet jede menschliche von bewussten Motiven geleitete zielgerichtete Aktivität, sei es ein Tun oder ein Unterlassen. Es ist also deutlich von »Verhalten« zu unterscheiden, das allenfalls unbewusst motiviert ist und/oder ohne… … Deutsch Wikipedia
handeln — ¹handeln 1. a) anbieten, auf den Markt bringen/werfen, in den Handel bringen, verkaufen; (geh.): feilbieten; (ugs.): verhökern; (bes. Kaufmannsspr.): offerieren. b) Geschäfte machen, Handel treiben, kaufen und verkaufen; (Wirtsch. veraltet):… … Das Wörterbuch der Synonyme
handeln — V. (Mittelstufe) etw. kaufen und verkaufen Beispiele: Er handelt mit Obst und Gemüse. Unsere Firma handelt mit ausländischen Partnern. handeln V. (Mittelstufe) in einer bestimmten Art und Weise vorgehen Synonyme: agieren (geh.), verfahren… … Extremes Deutsch
handeln — Vsw std. (9. Jh., hantalod 8. Jh.), mhd. handeln, ahd. hantalōn, as. handlon, mndd. handelen, mndl. handelen Stammwort. Aus g. * handlō Vsw., auch in anord. handla, ho̧ndla, ae. handlian, afr. handelia, hondelia. Die Bedeutung ist ursprünglich… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
handeln — handeln, handelt, handelte, hat gehandelt 1. Mein Onkel hat ein kleines Geschäft. Er handelt mit Obst und Gemüse. 2. Kann ich Sie bitte mal sprechen? – Worum handelt es sich denn? 3. Auf diesem Markt kannst du handeln und bekommst die Sachen… … Deutsch-Test für Zuwanderer
Handeln — ↑Actio, ↑Aktion … Das große Fremdwörterbuch
handeln — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • sich verhalten • Handel • Gewerbe • Handwerk • Handel treiben Bsp.: • … Deutsch Wörterbuch
Handeln — [Basiswortschatz (Rating 1 1500)] Auch: • Handlung • Tat Bsp.: • Bob ist ein Mann der Tat … Deutsch Wörterbuch
handeln — walten; wirken; agieren; schachern; feilschen; Handel treiben; benehmen; verhalten; tun; realisieren; durchführen; machen * * * … Universal-Lexikon
Handeln — Betragen; Verhaltensweise; Handlungsweise; Tun und Lassen (umgangssprachlich); Benehmen; Tun; Verhalten; Gebaren * * * han|deln [ handl̩n]: 1. <itr.; hat … Universal-Lexikon