-
1 quality
adj. kwaliteit(s)--------n. kwaliteit; aard, eigenschap, goede eigenschap, karakteristiek; karakter, natuur; goede kwaliteit[ kwollətie] 〈meervoud: qualities〉1 kwaliteit ⇒ deugd, capaciteit2 eigenschap ⇒ kenmerk, karakteristiek♦voorbeelden:quality of life • leefbaarheid, kwaliteit van het bestaanhave the quality of gaining people's confidence • het vermogen bezitten het vertrouwen van de mensen te winnenin the quality of President • in de hoedanigheid van PresidentII 〈niet-telbaar zelfstandig naamwoord; ook attributief〉1 kwaliteit ⇒ waarde, gehalte♦voorbeelden:quality newspaper • kwaliteitskranthigh/low quality wood • hout van goede/slechte kwaliteitof poor/good quality • van slechte/goede kwaliteitpeople of quality • mensen van standing -
2 attribute
n. goede eigenschap; eigenschap; bijvoegelijke bepaling (in grammatica)--------v. toeschrijven aan; toewijzen aanattribute1[ ætribjoe:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 attribuut ⇒ kenteken, symbool————————attribute2♦voorbeelden:attribute a play to Shakespeare • een stuk aan Shakespeare toeschrijven -
3 property
n. bezit; goed; eigendom; onroerend goed; eigenschap; goede eigenschap; onderdeel[ proppətie] 〈meervoud: properties〉♦voorbeelden: -
4 excellence
n. zich onderscheiden, uitsteken boven; een goede eigenschap[ eks(ə)ləns] -
5 positive trait
positieve eigenschap (goede eigenschap, positieve gedeelte van persoonlijkheid) -
6 virtue
n. deugd, goedheid; rechtschapenheid, moraal, goede daad[ və:tsjoe:]1 deugd ⇒ deugdzaamheid, rechtschapenheid♦voorbeelden:¶ by/in virtue of • krachtens, op grond van -
7 Vorzug
-
8 accomplishment
n. verwerkelijking; missie; kostbaar bezit; goede eigenschap[ əkumplisjmənt] -
9 qualité
qualité [kaalietee]〈v.〉1 kwaliteit ⇒ hoedanigheid, gesteldheid2 eigenschap ⇒ functie, bevoegdheid3 kwaliteit ⇒ waarde, (het) goede♦voorbeelden:2 homme de qualité • man van aanzien, van standnom, prénom et qualité • naam, voornaam en functieavoir qualité pour • bevoegd zijn te3 de qualité • kwaliteits-, uitstekendf1) kwaliteit2) eigenschap3) bevoegdheid4) sociale rang5) waarde, (het) goede -
10 family
adj. v.d. familie--------n. familie[ fæm(ə)lie] 〈meervoud: families〉3 afkomst ⇒ afstamming, familie♦voorbeelden:1 a small family • een gezin met weinig kinderen, een klein gezinstart a family • een gezin stichtenhave you any family? • hebt u kinderen?3 of good family • van goede familie/afkomst
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Нидерландский
- Французский