-
1 swim
n. zwemmen--------v. zwemmen; drijvenswim1[ swim] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:1 have/go for a swim • gaan zwemmen, een duik (gaan) nemen¶ be in/out of the swim • (niet) op de hoogte zijn, (niet) meedoen————————swim22 vlotten ⇒ drijven, zweven♦voorbeelden:swimming in butter • drijvend in de boterII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen/laten zwemmen/drijven♦voorbeelden: -
2 swim a river
-
3 schwimmen
schwimmen4 〈sein; figuurlijk〉zwemmen, baden♦voorbeelden:ans Ufer schwimmen • aanspoelen〈 figuurlijk〉 nach oben schwimmen • de wind mee hebben, in het voordeel zijn2 auf der Brust, auf dem Rücken schwimmen • borst-, rugzwemmenüber den Fluss schwimmen • de rivier overzwemmenim Glück schwimmen • overgelukkig zijnin einer Sache schwimmen • baden, zwemmen in ietsdas Auto geriet ins Schwimmen • ik raakte de macht over de auto kwijt6 schwimmende Konturen • vage, onduidelijke contourenmir schwimmt der Kopf • het duizelt memir schwimmt es vor den Augen • het schemert me voor de ogen -
4 über den Fluss schwimmen
über den Fluss schwimmenWörterbuch Deutsch-Niederländisch > über den Fluss schwimmen
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Все языки
- Английский
- Нидерландский