-
1 tree
n. boom; struik; balk--------v. De boom in jagen; in het nauw zitten; een schoen in een leest zettentree1[ trie:] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 boom♦voorbeelden:shoe tree • leest→ wrong wrong/————————tree2〈 werkwoord〉
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский