-
1 beschimpen
-
2 обругать
v1) gener. afblaffen, (iem.) een vuile mond geven (кого-л.), (iem.) uitscheiden voor (кого-л., кем-л.), afgrauwen, afsnauwen, beschimpen, een snauw geven, snauwen2) colloq. afsnakken, aanblaffen -
3 оскорблять
v1) gener. (iem.) met scheldwoorden bejegenen (кого-л.), (iem.) voor het hoofd stoten (кого-л.), affronteren, beschimpen, grieven, krenken, kwetsen, ontstfchten, stoten, striemen2) liter. aanranden -
4 поносить
vgener. affronteren, afgeven op (iets, iem.) (кого-л., в его отсутствие), beschimpen, blameren, kwaadspreken (кого-л.), schelden (op-êîãî-ô.), schimpen (op-êîãî-ô.), smaden, smalen, verguizen -
5 ругать
vgener. vloeken, (iem.) met scheldwoorden bejegenen, afgeven op (iets, iem.) (что-л., кого-л.), beschimpen, schelden, schimpen, smaden, tegen (iem.) uitpakken (кого-л.), uit schelden, uitmaken, uitschelden
Перевод: с нидерландского на русский
с русского на нидерландский- С русского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Английский
- Русский
- Французский