-
1 bei Tisch
bei Tischaan tafel, onder het eten -
2 bei Tisch sitzen
-
3 er sitzt bei Tisch obenan
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > er sitzt bei Tisch obenan
-
4 Tisch
〈m.; Tisch(e)s, Tische〉♦voorbeelden:ein Gespräch am runden Tisch • een rondetafelgesprekdie Parteien wieder an einen Tisch bringen • de partijen weer rond de tafel brengenbar auf den Tisch zahlen • contant betalenbei Tisch • aan tafel, onder het etennach Tisch • na het eten〈informeel; figuurlijk〉 etwas fällt unter den Tisch • iets schiet erbij in, valt uit de boot〈informeel; figuurlijk〉 vom Tisch müssen • afgehandeld, opgelost moeten wordenvor Tisch • vóór het etenzu Tisch, bitte! • aan tafel, alstublieft!jemanden zu Tisch bitten, (ein)laden • iemand aan zijn tafel nodigenzu Tisch gehen, sich zu Tisch setzen • aan tafel gaan¶ 〈 spreekwoord〉 Narrenhände beschmieren Tisch und Wände • gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen -
5 bei
〈voorzetsel + 3〉4 op5 in♦voorbeelden:1 beim Bahnhof • bij, in de buurt van het stationbei sich sein • bij kennis zijnHaus bei Haus • huis aan huisbei Hofe • aan het hofbeim Lesen, Schreiben sein • aan 't lezen, schrijven zijn, zitten (te) lezen, schrijvenbeim besten Willen nicht • met de beste wil niet4 bei Jahren sein • op jaren, op leeftijd zijnbei Strafe verboten • op straffe verbodendie Schlacht bei Waterloo • de slag van, bij Waterloo8 bei Lebzeiten • tijdens het, zijn leven -
6 bei Tische sitzen
bei Tisch(e) sitzenaan tafel zitten, eten -
7 sitzen
sitzen♦voorbeelden:1 einem Maler sitzen • voor een schilder zitten, poserenhier sitzt es sich gut • hier zit je lekker, goedan, bei, über einer Arbeit sitzen • met een werk(stuk) bezig zijnbei Tisch(e) sitzen • aan tafel zitten, etenbeim Essen, Kaffee sitzen • aan het eten zijn, aan de koffie zittenhinter, über den Büchern sitzen • boven zijn boeken zittenzu einem Bild als Modell sitzen • voor een schilderij poserender Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben • de verdenking zal op hem blijven rusten〈 informeel〉 jemanden sitzen lassen • (a) iemand laten zitten, in de steek laten, verlaten; (b) iemand laten blijven zitten, laten doublerendie Lektion sitzt • die les ken ik〈 informeel〉 das saß! • die, dat zat!, dat was raak!¶ 〈 spreekwoord〉 wer im Glashaus sitzt, darf andere nicht mit Steinen bewerfen • wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien -
8 obenan
obenan♦voorbeelden: -
9 anschlagen
anschlagenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 bekendmaken, mededelen ⇒ aanplakken6 vastslaan, -spijkeren♦voorbeelden: -
10 unten
unten♦voorbeelden:unten stehend, erwähnt • onderaan vermeld, onderstaandunten herum • onderlangsweiter unten • lager, verderopunten am Tisch • aan het ondereind(e) van de tafelnach unten hin, zu • naar onderen, beneden (toe)alles von unten nach oben kehren • alles ondersteboven halen¶ bei jemandem unten durch sein • er bij iemand uit liggen, het bij iemand verbruid hebben〈 informeel〉 ich wusste kaum noch, was unten und was oben war • ik wist nauwelijks nog wat voor en achter was
См. также в других словарях:
bei Tisch — bei Tisch … Deutsch Wörterbuch
Dreizehn bei Tisch — ist der 13. Kriminalroman von Agatha Christie. Er erschien im Vereinigten Königreich im September 1933 im Collins Crime Club unter dem Titel Lord Edgware dies [1] und in den USA später im selben Jahr bei Dodd, Mead and Company unter dem Titel… … Deutsch Wikipedia
bei — bei: Das altgerm. Wort (Adverb, Präposition) mhd., ahd. bī, got. bi, niederl. bij, engl. by geht zurück auf idg. *bhi, das aus *ambhi, *m̥bhi »um herum« entstanden ist (vgl. ↑ um). Wie in »bei« so ist auch in ↑ beide der erste Teil des idg.… … Das Herkunftswörterbuch
Tisch — 1. Am tisch sei frölich, nicht hader mach, zu afterred sey nicht vrsach. Lat.: Absint a mensa, detractio, murmur et ira, sed cum laedicia, sumatur potus et esca. (Loci comm., 126.) 2. Am Tisch sol man keines Haders gedencken. – Petri, II, 14. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Tisch — Tafel * * * Tisch [tɪʃ], der; [e]s, e: Möbelstück, das aus einer waagerecht auf einer Stütze, in der Regel auf vier Beinen, ruhenden Platte besteht, an der gegessen, gearbeitet, auf die etwas gestellt, gelegt werden kann: ein großer, runder,… … Universal-Lexikon
Tisch — Tịsch der; (e)s, e; 1 ein Möbelstück aus einer waagrechten Platte und meist vier Stützen (Beinen), auf das man Dinge legt, an dem man isst usw <ein runder, ausziehbarer, zusammenklappbarer Tisch; sich an den Tisch setzen; am Tisch sitzen; vom … Langenscheidt Großwörterbuch Deutsch als Fremdsprache
bei — wohnhaft bei (Adresse); c/o; angrenzend; benachbart; nahe; daneben; anliegend; neben; nebst; zwischen; unter; zusamm … Universal-Lexikon
Tisch — Tịsch , der; [e]s, e; bei Tisch (beim Essen) sein; zu Tisch gehen; Gespräch am runden Tisch … Die deutsche Rechtschreibung
Tisch — aus dem 17. Jahrhundert (Museum Wittstock) Kombination von Tisch und Bänken, häufig im Freien … Deutsch Wikipedia
Tisch [1] — Tisch, 1) ein Hausgeräthe, etwas darauf zu stellen od. sitzend daran ein Geschäft zu verrichten. Er besteht oben aus einem glattgehobelten Brete, dem Tischblatte, u. aus einem, zwei, drei od. vier Füßen, welche selten unmittelbar am Tischblatte… … Pierer's Universal-Lexikon
Tisch — bezeichnet bei Werkzeugmaschinen (mit Ausnahme der Drehbänke) den zur Aufnahme des Arbeitsstückes dienenden Maschinenteil; s. Bohr , Fräs , Hobel , Shaping , Stoß , Schleifmaschinen. A. Widmaier … Lexikon der gesamten Technik