Перевод: с английского на все языки

со всех языков на английский

Со всех языков на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

atletiek

Толкование Перевод

1 athletics

n. atletiek (sport, gymnastiek)

athletics

[ æθlettiks, əθ-] 〈meervoud; werkwoord enkelvoud of meervoud〉

1 atletiek

English-Dutch dictionary > athletics
2 discus

n. discus (grote stalen tablet die geworpen wordt in atletiek)

discus

[ diskəs] 〈 atletiek〉

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 discus

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het discuswerpen

English-Dutch dictionary > discus
3 landing area

landing area

1 〈 luchtvaart〉 landingsgebied

2 〈 atletiek〉 springbak ⇒ zandbak 〈 bij verspringen〉

3 〈 atletiek〉 landingsmat ⇒ landingsbed 〈 bij hoogspringen〉

English-Dutch dictionary > landing area
4 shot

adj. afgeschoten; verschoten (verschillende kleuren); vernietigd
--------
n. schot; schroot; poging; kiekje; slag

shot¹

[ sjot]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 schot 〈 ook sport〉 ⇒ worp, stoot

2 schutter

3 lancering 〈van raket e.d.〉

4 〈 informeel〉 (snedige) opmerking

5 〈 informeel〉 gok ⇒ poging

6 〈 fotografie〉 opname ⇒ kiekje, shot

7 〈 informeel〉 injectie ⇒ shot

8 〈 atletiek〉 (stoot)kogel

9 〈 informeel〉 borrel

♦voorbeelden:

5   have/make a shot (at something) • (ergens) een slag (naar) slaan

6   have a shot at • een kiekje nemen van

¶ shot in the arm • stimulans, injectie; 〈 informeel〉 borrel(tje)

     shot across the bows • schot voor de boeg, waarschuwing

     shot in the dark • slag in de lucht

     〈 slang〉 call the shots • de leiding hebben

     pay one's shot • zijn (deel van de) (drank)rekening betalen

     (do something) like a shot • onmiddellijk (iets doen)

→ big big/, long long/, Parthian Parthian/, snap snap/

II 〈telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord; meervoud vaak: shot〉

1 lading 〈 van vuurwapen〉 ⇒ schroot

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bereik

2 〈 atletiek〉 (het) kogelstoten

♦voorbeelden:

1   out of/within shot • buiten/binnen schot/bereik

————————

shot²

I 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 changeant ⇒ met weerschijn 〈 van weefsel〉

II 〈 bijvoeglijk naamwoord, predicatief〉

1 〈 informeel〉 uitgeput

2 doorweven ⇒ vol

♦voorbeelden:

1   his nerves are shot • hij is kapot/doodmoe

2   shot (through) with • doorspekt met

¶ 〈 informeel〉 get shot of • afhandelen

     〈 informeel〉 be shot of • klaar zijn met, af zijn van

————————

shot³

〈 verleden tijd en voltooid deelwoord〉

→ shoot shoot/

English-Dutch dictionary > shot
5 track and field

lichte atletiek

track and field

1 atletiek

English-Dutch dictionary > track and field
6 triple jump

hink-stap-sprong (een tak in de atletiek)

triple jump

〈the; geen meervoud〉〈 atletiek〉

1 driesprong

English-Dutch dictionary > triple jump
7 vault

n. gewelf; bankkluis; sprong; graf
--------
v. springen over/op

vault¹

[ vo:lt] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 gewelf ⇒ boog

2 gewelf ⇒ (gewelfde) grafkelder/wijnkelder 〈enz.〉

3 (bank)kluis

4 sprong ⇒ 〈 atletiek〉 polsstok(hoog)sprong

♦voorbeelden:

1 〈 formeel〉 the vaults of heaven • het hemelgewelf, de lucht

————————

vault²

〈 werkwoord〉〈 ook figuurlijk〉

1 springen (op/over) ⇒ een sprong maken; 〈 atletiek〉 polsstokhoogspringen

♦voorbeelden:

1 vault onto a horse • te paard springen

English-Dutch dictionary > vault
8 Fosbury flop

Fosbury flop

[ fozb(ə)rie] 〈 atletiek〉

1 (fosbury)flop

English-Dutch dictionary > Fosbury flop
9 all-weather track

all-weather track

〈 atletiek〉

1 kunststofbaan

English-Dutch dictionary > all-weather track
10 anchor leg

anchor leg

〈 atletiek〉

♦voorbeelden:

¶ run/swim the anchor leg • de laatste loper/zwemmer zijn 〈 in estafettewedstrijd〉

English-Dutch dictionary > anchor leg
11 athletic

adj. sportief, atletisch

athletic

[ æθlettik, əθ-] 〈 athletically〉

1 atletisch ⇒ atletiek-

2 atletisch ⇒ sterk, groot en gespierd

English-Dutch dictionary > athletic
12 baton change

baton change

〈 atletiek〉

1 wissel (van estafettestokje)

English-Dutch dictionary > baton change
13 cross-country runner

cross-country runner

〈 atletiek〉

1 veldloper

English-Dutch dictionary > cross-country runner
14 cross-country

over heg en steg; van kust tot kust

cross-country¹

〈 zelfstandig naamwoord〉

1 cross(-country) ⇒ terreinwedstrijd; 〈 atletiek〉 veldloop; 〈 wielrennen〉 veldrit; 〈 paardensport〉 cross-countryterreinrit; 〈 skiën〉 langlauf

————————

cross-country²

〈bijvoeglijk naamwoord; bijwoord〉

1 terrein- ⇒ veld-, door het veld

2 over het hele land ⇒ van kust tot kust

♦voorbeelden:

1   cross-country race/ride • terrein/veldloop/rit

2   cross-country concert tour • landelijke concerttournee

     the programme was broadcast cross-country • het programma werd landelijk uitgezonden

English-Dutch dictionary > cross-country
15 decathlete

decathlete

[ dikæθlie:t] 〈 atletiek〉

1 tienkamper

English-Dutch dictionary > decathlete
16 decathlon

n. atlethische wedstrijd met tien sportonderdelen

decathlon

[ dikæθlon] 〈 atletiek〉

1 tienkamp

English-Dutch dictionary > decathlon
17 field event

field event

〈 vaak meervoud〉〈 atletiek〉

1 veldnummer 〈 tegenover baannummer〉

English-Dutch dictionary > field event
18 front-runner

front-runner

〈 atletiek〉

1 koploper ⇒ tempoloper

English-Dutch dictionary > front-runner
19 front-running

front-running

〈 atletiek〉

1 (het) op kop lopen

English-Dutch dictionary > front-running
20 game

adj. moedig; klaar; mank lopen; invalide
--------
n. spel; pret; wild; wedstrijd
--------
v. spelen, dobbelen

game¹

[ geem]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 spel 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ wedstrijd, partij

2 spel(letje) ⇒ tijdverdrijf

3 〈 tennis〉 game

4 〈 kaartspel〉 manche

5 speelwijze ⇒ spel

6 plan(netje) ⇒ spel(letje)

7 jachtdier ⇒ prooi 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

1   game of chance • kans/hazardspel

     play a good/poor game • goed/slecht spelen

     force the game • het spel forceren 〈 om snel te kunnen scoren〉

     have the game in one's hands • de wedstrijd controleren

     play a losing game • de (wed)strijd verliezen

     play the game • eerlijk (spel) spelen, zich aan de regels houden

     play a waiting game • een afwachtende houding aannemen

     play a winning game • de (wed)strijd winnen, de bovenhand krijgen

     it's all in the game • het hoort er (allemaal) bij

     be off one's game • uit vorm/niet op dreef zijn

3   (one) game all • gelijk(e stand)

     game and (set) • game en set

6   a deep game • een mysterieus spel(letje)

     give the game away • het plan(netje) verklappen

     two can play (at) that game • dat spelletje kan ik ook spelen

     none of your (little) games! • geen kunstjes!

     the game is up • het spel is uit, nu hangen wij/jullie

     be up to some game • iets in zijn schild voeren

¶ beat/play someone at his own game • iemand een koekje van eigen deeg geven

     it's your game • jij wint

     what a game! • wat een komedie!

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 grap(je) ⇒ geintje, pret(je)

2 bedrijf ⇒ gebeuren, -wezen

♦voorbeelden:

1   have/play games/a game with someone • iemand voor de gek houden

     make game of • spotten met

     the game was to tell how many • het was de kunst/het ging erom te zeggen hoeveel

2   publishing game • uitgeversbedrijf

¶ be on the game • in het leven zijn; van diefstal leven

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wild 〈 ook culinaria〉

2 winnende score

♦voorbeelden:

¶ 1 points is game • wie 21 punten heeft, wint

→ fair fair/

IV 〈 meervoud〉

1 spelen 〈 ook geschiedenis〉 ⇒ (atletiek)wedstrijden

2 gym(nastiek) ⇒ sport 〈 op school〉

————————

game²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 dapper ⇒ kranig, f

2 bereid(willig) ⇒ enthousiast

♦voorbeelden:

1   he is game enough to go alone • hij is mans genoeg om alleen te gaan

2   be game to do something • bereid zijn om iets te doen

     I am game • ik doe mee

     be game for something • tot iets bereid zijn, ergens zin in hebben

————————

game³

, 〈Brits-Engels; informeel ook〉 gammy [ gæmie] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 lam ⇒ kreupel 〈 van arm, been〉

————————

game⁴

〈 werkwoord〉

1 gokken ⇒ spelen, dobbelen

English-Dutch dictionary > game

Страницы

См. также в других словарях:

William Van Dijck — (born January 24 1961 in Leuven) was a Belgian athlete, primarily active on the 3000m steeplechase. He was the first Belgian to win a medal at the World Championships, winning the bronze medal at the 1987 World Championships. He won a second… … Wikipedia
Bruno Brokken — (born 9 May 1953 in Wilrijk) is a former Belgian high jumper. In 1976 he got the bronze medal at the European Indoor Championships with a jump of 2.19 meter. [ [http://www.val.be/?mnuid=162 Vlaamse Atletiek Liga European Indoor Championships… … Wikipedia
Robert Lathouwers — Infobox athlete biography athletename = Robert Lathouwers fullname = Robert Lathouwers nickname = height = 1.89 m weight = 74 kg dateofbirth = Birth date and age|1983|7|8|df=y cityofbirth = Rotterdam countryofbirth = Netherlands previous teams =… … Wikipedia
Beerschot AC — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
FC Germinal Ekeren — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
Germinal Beerschot — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
Germinal Ekeren — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
KFC Germinal Beerschot — KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
KFC Germinal Beerschot Anvers — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
KFC Germinal Ekeren — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français
K Beerschot VAV — KFC Germinal Beerschot KFC Germinal Beerschot … Wikipédia en Français

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

atletiek

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на все языки

atletiek

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: