-
1 отдавать
v1) gener. afgeven, afleveren, besteden (в учение), overgeven, overleveren, vergeven, afstaan, geven, laten aflopen (канат), schaken (канат и т.п.), smaken, teruggeven, wegdoen, weggeven, wegschenken2) navy. afvieren, losgooien (конец, трос), vieren (канат)3) milit. achteruitwerken (о ружье)4) law. (приказ) gelegd -
2 травить
v1) gener. bijten, inbijten, laten aflopen, laten slippen (канат)2) navy. uitvieren (якорную цепь, трос), afvieren (цепь, трос), laten schieten3) eng. beitsen (древесину)
Перевод: с русского на нидерландский
с нидерландского на русский- С нидерландского на:
- Русский
- С русского на:
- Нидерландский