-
1 afstappen
слезть; спешиться; остановиться в; сходить вниз; слезать; пройти пешком; измерять шагами; останавливаться; подходить; уходить; отказаться* * *(t, z)сходить (вниз), слезать* * *гл. -
2 op en afstappen
гл.общ. ходить взад и вперёд -
3 измерять шагами
vgener. afstappen -
4 останавливаться
-
5 отказаться
-
6 подходить
v1) gener. aangaan (op-ê), aankomen, aanlopen, aanstappen, afkomen, afstappen (op-ê), aftreden (op-ê), bijkomen, schikken, toekomen (op-ê), toetreden (op-ê), treden, aanstomen (на пароходе), aanwandelen (гуляя), benaderen (к кому-л., к чему-л.), conveniëren, deugen, handen, in aantocht zijn, komen, op (iem.) aflopen (к кому-л.), passen, te pas komen, toelopen2) navy. aanvaren3) milit. aantreden -
7 пройти пешком
vgener. afstappen -
8 слезать
vgener. afstijgen (с лошади), afzitten, afklauteren, afklimmen, afkomen, afstappen -
9 сходить вниз
vgener. afgaan, afkomen, afstappen, afwandelen -
10 уходить
v1) gener. afgaan, afstappen (van-îò, èç), afwandelen, afzakken, heengaan, ontgaan, opgaan (во что-л.), opstappen, vertrekken, weggaan, wegkomen, uitroeien (на весельной лодке), aftrekken, gaan, heenlopen, ontsnappen, uittrekken (из города и т.п.), wegtrekken2) liter. inpakken3) milit. inrukken -
11 ходить взад и вперёд
vgener. ijsberen (по комнате), op en afstappen
Перевод: с нидерландского на русский
с русского на нидерландский- С русского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Русский
- Французский