-
1 afschrik
страх; ужас; испуг* * *сущ.общ. испуг, страх, ужас -
2 afschrik inboezemen
-
3 een afschrik hebben
испытывать страх; бояться* * *гл.общ. испытывать страх, бояться (van-кого-л., чего-л.) -
4 een afschrik voelen
-
5 tot afschrik
предл.общ. для устрашения -
6 бояться
v1) gener. bang, ontzien, schuwen, vrezen, bang zijn voor, benauwd zijn voor (чего-л.), beschroomd zijn, bevreesd zijn voor, duchten, een afschrik hebben (van-êîãî-ô., ÷åãî-ô.), in zijn rikketik zitten, schromen, tegen (iets) opzien (чего-л.), versagen, voogdijschap (iem.) vrezen (кого-л.), voor (iets) beducht zijn (чего-л.), vrees koesteren, vrezen voor (кого-л., чего-л.), zich bezwaard maken over (iets) (чего-л.), zijn hart vasthouden2) colloq. 'em knijpen, piepzak zitten -
7 внушать страх
vgener. afschrik inboezemen -
8 для устрашения
part.gener. tot afschrik -
9 испуг
ngener. schrik, afschrik, bevreesdheid, verschrikking -
10 испытывать страх
vgener. een afschrik hebben -
11 страх
ngener. benauwdheid, benauwing, nauwte, schrik, verschrikking, vrees, vreze, afschrik, afschrikwekkend, angst, bangheid, beduchtheid, bevreesdheid, schroom, schuchterheid -
12 ужас
ngener. griezel, ontsteltenis, ontzetting, verschrikking, afgrijzen, afschrik, ijzing, schrik, verbijstering -
13 чувствовать ужас
vgener. een afschrik voelen (voor-ïåðåä)
Перевод: с нидерландского на русский
с русского на нидерландский- С русского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Пенджабский
- Русский
- Французский