-
1 afgaan
1 [afdalen] descendre2 [+ op][afstappen op] aborder (qn.)3 [+ op][zich laten leiden door] se fier (à)4 [+ van][weggaan] quitter5 [verminderen] diminuer6 [afgenomen worden van een geheel] être déduit7 [van wapen] partir8 [van wekker] sonner9 [een gek figuur slaan] chuter10 [afgelegd worden] être enlevé♦voorbeelden:→ link=doel doelgeweldig afgaan • faire piètre figuredat gaat hem handig af • il s'en tire bien -
2 afgaan
ww1) descendre2) partir, quitter3) sonner [réveil]4) partir [arme]5) chuter complètement, foirer -
3 afgaan
partir, s'en aller, visiter -
4 afgaan als een gieter
afgaan als een gieter -
5 op de uiterlijke schijn afgaan
op de uiterlijke schijn afgaan————————op de uiterlijke schijn afgaan -
6 de trap afgaan
de trap afgaan -
7 een kandidaat laten afgaan
een kandidaat laten afgaan -
8 geweldig afgaan
geweldig afgaan -
9 op de buitenkant afgaan
op de buitenkant afgaan -
10 op een meisje afgaan
op een meisje afgaan -
11 recht op iemand, iets afgaan
recht op iemand, iets afgaanaller droit sur qn., qc. -
12 recht op zijn doel afgaan
recht op zijn doel afgaan -
13 van de rechte weg afgaan
-
14 aflopen
1 [weglopen] s'éloigner (de)2 [+ op][zich haastig begeven naar] se hâter d'aller (vers)4 [m.b.t. wekkers] sonner5 [wegstromen] s'écouler (de)7 [zich naar beneden uitstrekken] être en pente8 [ergens afgaan] se détacher (de)♦voorbeelden:1 niet van je plaats aflopen! • ne quitte pas ta place!de afgelopen nacht • la nuit dernièregoed aflopen • bien se terminerslecht aflopen • mal tournerhet loopt af met hem • sa fin approchehoe is het met die zaak afgelopen? • comment s'est terminée cette affaire?7 de rivier loopt hier sterk af • ici, la rivière a une forte penteeen aflopende weg • un chemin qui descendII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 [doorlopen] parcourir♦voorbeelden:2 in hoeveel tijd kan men die afstand aflopen? • combien de temps faut-il pour parcourir cette distance? -
15 afsteken
1 [+ bij, tegen][sterk uitkomen] contraster (avec)2 [wegvaren] partir♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [doen ontbranden, afgaan] allumer2 [uitspreken] prononcer3 [door steken verwijderen] enlever4 [door steken van iets ontdoen] nettoyer♦voorbeelden: -
16 buitenkant
♦voorbeelden: -
17 doel
♦voorbeelden:zijn doel bereiken • parvenir à ses finseen doel najagen • chercher à atteindre un butzich een doel stellen • s'assigner un butzijn doel voorbijschieten • manquer son butzijn doel voorbijstreven • passer à côté du buthij was het doel van bespotting • il servait de cible aux railleriesin het doel staan • se trouver dans le(s) but(s)met dat doel • dans ce butrecht op zijn doel afgaan • aller droit au butzonder doel rondlopen • errer sans but -
18 gieter
♦voorbeelden: -
19 ketsen
1 [afstuiten] ricocher♦voorbeelden: -
20 losgaan
3 [opengaan] s'ouvrir♦voorbeelden:die schroef gaat los • cette vis se desserremijn veter is losgegaan • mon lacet s'est défait
Страницы
- 1
- 2