-
1 ability
n. mogelijkheid; vermogen[ əbillətie] 〈meervoud: abilities〉 -
2 ability
vakbekwaamheidvermogen -
3 ability to pay
vermogen om te betalen, principe volgens welke belastingen worden geëist, waarbij rekening wordt gehouden met economische vermogen van de belastingbetaler te kunnen betalen (economie) -
4 ability to survive
overlevingsvermogen, het vermogen te overleven -
5 ability to withstand disappointments
het vermogen teleurstellingen te overkomen, het met teleurstellingen om kunnen gaanEnglish-Dutch dictionary > ability to withstand disappointments
-
6 degrees of ability/skill
degrees of ability/skillniveaus van aanleg/vaardigheid -
7 let one's ambition outrun one's ability
te hoog mikken/grijpenEnglish-Dutch dictionary > let one's ambition outrun one's ability
-
8 to the best of my ability
-
9 exploit the ability
gebruik maken van de mogelijkheid -
10 germinative ability
n. kiemkrachtig vermogen (kracht van een kiem vermogen te ontkiemen te bewaren) -
11 has the ability
heeft het vermogen, hij kan -
12 prophetic ability
profetische gave -
13 public-speaking ability
vermogen om toe te spreken -
14 to the best of his ability
zo goed als hij kan,zo goed mogelijk als hij kan -
15 to the best of one's ability
op zijn beste vermogen, volgens zijn beste kunnen -
16 undermine an ability
het verzwakken van een mogelijkheid -
17 utmost ability
uiterste vermogen -
18 best
adj. beste--------adv. op zijn best--------n. best; feestkleding, uitgaanskleding--------v. winnen, de overhand hebben, overtreffenbest1[ best] 〈zelfstandig naamwoord; meestal the〉1 (de/het) beste2 beste kleren ⇒ beste/zondagse pak, paasbest♦voorbeelden:with the best of intentions • met de beste bedoelingento the best of my knowledge (and belief) • voor zover ik weet(have) the best of both worlds • het beste/gunstigste van twee dingen (combineren)bring out the best in someone • het beste in iemand doen uitkomendo/try one's (very) best • z'n (uiterste) best doenlook one's best • er uitstekend uitzienmake the best of • het beste maken vanbest of all • het beste/leukste (van alles/allemaal)the best of it • het beste/mooiste van alI am not at my best on Monday mornings • ik ben 's maandagsmorgens niet op mijn best(even) at the best of times • (zelfs) onder de gunstigste omstandighedenhe can still play golf with the best • bij het golfen staat hij z'n mannetje nogall the best! • het beste!2 he wore his (Sunday) best • hij had zijn beste/zondagse kleren aan¶ get/have the best of someone • iemand te slim/vlug af zijn, het winnen van iemandget/have the best of it • de overhand krijgen/hebbengive of one's best • zijn uiterste best doensix of the best • stokslagen, met de latit is (all) for the best • het komt allemaal wel goed→ bad bad/————————best2〈bijvoeglijk naamwoord; overtreffende trap van good〉1 best♦voorbeelden:1 best bib and tucker • beste pak, mooiste klerenplay one's best card • zijn hoogste/beste troeven uitspelenput one's best foot forward • zijn beste beentje voorzettenput one's best leg foremost • zich haastenthe best part (of) • het merendeel/grootste deel (van)————————best3〈bijwoord; overtreffende trap van well〉2 meest♦voorbeelden:you'd best go home • je zou 't beste naar huis kunnen gaanbest before • ten minste houdbaar totas best one can/may • zo goed en zo kwaad als men kanlike/love best • het meest houden van -
19 degree
n. graad; mate; rang[ digrie:]♦voorbeelden:degree of latitude/longitude • breedte/lengtegraad1 mate ⇒ hoogte, graad, trap♦voorbeelden:1 degrees of ability/skill • niveaus van aanleg/vaardigheidto a high degree • tot op grote hoogtenot in the slightest degree • niet in het minstby degrees • stukje bij beetje, gaandewegto what degree • in hoeverre, tot op welke hoogte -
20 outrun
См. также в других словарях:
Ability — may be: * aptitude * ability to pay * Intelligence * physical ability * skill * expertiseAbility: The way to do something.Ability may also refer to: * Ability score, in role playing games * Ability Plus Software, makers of the office suite… … Wikipedia
ability — I noun ableness, adaptability, adeptness, adequacy, aptitude, aptness, capability, capacity, competence, competency, enablement, facultas, faculty, fitness, fittedness, ingenium, mastership, mastery, potentiality, potestas, proficiency, prowess,… … Law dictionary
ability — ability, capacity, capability are often confused in use. Ability primarily denotes the quality or character of being able (as to do or perform) and is applied chiefly to human beings. Capacity in its corresponding sense means the power or more… … New Dictionary of Synonyms
Ability — A*bil i*ty ([.a]*b[i^]l [i^]*t[y^]), n.; pl. {Abilities} ([.a]*b[i^]l [i^]*t[i^]z). [F. habilet[ e], earlier spelling habilit[ e] (with silent h), L. habilitas aptitude, ability, fr. habilis apt. See {Able}.] The quality or state of being able;… … The Collaborative International Dictionary of English
ability — UK US /əˈbɪləti/ noun [C or U] ► the power or skill needed to do something, or the fact that someone is able to do something: »There s no doubting her ability. the ability to do sth »A good leader has the ability to motivate people. »We like our… … Financial and business terms
-ability — suffix expressing ability, fitness, or capacity, from L. abilitas, forming nouns from adjectives ending in abilis (see ABLE (Cf. able)). Not etymologically related to ABILITY (Cf. ability), though popularly connected with it … Etymology dictionary
ability — [n1] power to act, perform aptitude, capability, capacity, competence, competency, comprehension, dexterity, endowment, facility, faculty, intelligence, might, potentiality, qualification, resourcefulness, skill, strength, talent, understanding;… … New thesaurus
-ability — [ə bil′ə tē] [L abilitas: see ABLE & ITY] suffix forming nouns a (specified) ability, capacity, or tendency … English World dictionary
-ability — [əbılıti] suffix also ibility [: Old French; Origin: abilité, from Latin abilitas, from abilis; ABLE] makes nouns from adjectives ending in ↑ able and ↑ ible ▪ manageability ▪ suitability … Dictionary of contemporary English
-ability — [ ə bıləti ] suffix used with adjectives ending in able to make nouns meaning a particular quality: suitability dependability … Usage of the words and phrases in modern English
ability — (n.) late 14c., from O.Fr. ableté expert at handling (something), from L. habilitatem (nom. habilitas) aptitude, noun of quality from habilis easy to manage, handy (see ABLE (Cf. able)). One case where a Latin silent h failed to make a return in… … Etymology dictionary