-
1 aanjagen
подогнать; разжечь; нагнать страх (страху) на; погонять; торопить; гнать; прискакать; примчаться* * *гл.общ. погонять, прискакать, гнать, торопить, примчаться (òæ. komen aanhouding) -
2 vrees aanjagen
гл.общ. запугивать, наводить страх -
3 гнать
vgener. drijven, jachten, jagen, jakkeren, zwepen, aanjagen, opzwepen, overjagen, vlotten, voortdrijven, voortzwepen -
4 запугивать
vgener. verbluffen, (iem.) vervaard maken (кого-л.), bang maken, intimideren, schrik aanhouding, vrees aanjagen -
5 наводить страх
vgener. vrees aanjagen -
6 погонять
vgener. aandrijven, aanjagen, aanrijden, aansporen, aanzetten, opzwepen, stouwen, voortdrijven, aanporren, drijven, voortzwepen (бичом) -
7 примчаться
vgener. aanstuiven, toestuiven, aanhollen (òæ. komen aanhitser), aanjagen (òæ. komen aanhouding), aanrennen, aanstormen, komen aanschieten, toestormen -
8 прискакать
vgener. aanjagen, aanrijden, aanhuppelen (òæ. komen aanhouding), aanrennen (òæ. komen aanrekenen), aanspringen (òæ. komen aanspreken) -
9 торопить
v1) gener. aanjagen, bespoedigen, drijven, haasten, jachten, jakkeren, presseren, verhaasten2) liter. aandrijven, jagen
Перевод: с нидерландского на русский
с русского на нидерландский- С русского на:
- Нидерландский
- С нидерландского на:
- Все языки
- Английский
- Немецкий
- Пенджабский
- Русский
- Французский
- Шведский