Перевод: с немецкого на все языки

со всех языков на немецкий

Со всех языков на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

(over)laten

Толкование Перевод

1 ablassen

ablassen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 aflaten ⇒ ophouden

♦voorbeelden:

1    von einem Vorhaben ablassen • van een plan afzien

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 aflaten ⇒ aftappen, laten ontsnappen

2 laten leeglopen ⇒ ledigen

3 laten vertrekken ⇒ lossen

4 (over)laten ⇒ verkopen, overdoen

5 laten (weg)vallen ⇒ korting geven

6 〈 informeel〉 af laten

♦voorbeelden:

1    Dampf ablassen • stoom afblazen 〈 ook figuurlijk〉

2    Altöl ablassen • afgewerkte olie aflaten

3    einen Luftballon ablassen • een luchtballon oplaten

4    jemandem eine Ware billig ablassen • iemand een waar goedkoop laten, verkopen

5    jemandem zehn Prozent ablassen • iemand tien procent korting geven

6    den Hut ablassen • zijn hoed af laten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ablassen
2 unterstellen

unterstellen¹

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 zetten, plaatsen (onder) ⇒ stallen

II sich unterstellen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (gaan) schuilen

————————

unterstellen²

〈 overgankelijk werkwoord〉

1 plaatsen onder ⇒ de leiding geven over, laten ressorteren onder

2 aannemen ⇒ veronderstellen, uitgaan van

3 toedichten ⇒ in de schoenen schuiven, insinueren

♦voorbeelden:

1    jemandem eine Abteilung unterstellen • iemand de leiding over een afdeling geven

jemandem unterstellt sein • onder iemand staan

3    jemandem böse Absichten unterstellen • iemand kwade bedoelingen toedichten

wie kannst du mir so etwas unterstellen? • hoe kun je zoiets van mij denken?

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > unterstellen
3 Gras

Gras

〈o.; Grases, Gräser〉

1 gras

2 〈 informeel〉 stuff ⇒ marihuana

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 ins Gras beißen • in het gras, zand bijten

〈 figuurlijk〉 das Gras von unten besehen, betrachten • de wereld van de andere kant bekijken 〈 vanuit het graf〉

¶ wo er hinhaut, da wächst kein Gras mehr! • als hij toeslaat, is het raak!

darüber ist längst Gras gewachsen • dat is allang vergeten, allang in het vergeetboek geraakt

〈 informeel〉 das Gras wachsen hören • het gras horen groeien

über eine Sache Gras wachsen lassen • ergens gras over laten groeien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Gras
4 über eine Sache Gras wachsen lassen

über eine Sache Gras wachsen lassen

ergens gras over laten groeien

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > über eine Sache Gras wachsen lassen
5 lassen

lassen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 laten

2 opgeven ⇒ laten

♦voorbeelden:

1    lass doch! • laat dat toch!, laat maar!

2    er kann von ihr nicht lassen • hij kan haar niet opgeven

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten ⇒ toelaten

2 laten ⇒ doen, veroorzaken

3 laten ⇒ ophouden, achterwege laten

4 vallen, (mogelijk) zijn ⇒ laten

5 laten ⇒ verlaten, achterlaten

6 laten ⇒ overlaten, (weg)geven, afstaan

♦voorbeelden:

1    etwas fallen lassen • iets laten vallen

lasst uns gehen! • laten we, laat ons gaan!

lass sehen! • laat eens zien!

die Kinder weinen lassen • (a) de kinderen (maar) laten huilen; (b) de kinderen aan het huilen maken

jemanden ins Haus lassen • iemand binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir • ik wilde niemand zien

2    〈 informeel〉 einen lassen • er eentje laten vliegen, een wind laten

3    lassen wir das! • (a) laten we er maar niet meer over praten!; (b) laat ons er maar mee ophouden!

lass mich! • (a) laat me maar, toch!; (b) laat me (toch) met rust!

4    das lässt sich nicht ändern • dat valt niet te veranderen

dagegen lässt sich nicht viel machen • daar is niet veel aan, tegen te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen • de deur was niet open te krijgen

hier lässt es sich gut sein • hier is het goed toeven

das Bier lässt sich trinken • dat bier is (wel, goed) te drinken

5    〈 figuurlijk〉 jemanden hinter sich 〈 3e naamval〉 lassen • iemand in de schaduw stellen

6    ich lasse dir das Buch für 20 Mark • ik geef, verkoop jou het boek voor 20 mark

ich ließ ihm den Spaß • ik gunde hem de lol

lass dir Zeit! • neem er de tijd voor!

¶    man muss ihm lassen, dass er … • men moet hem nageven dat hij …

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > lassen
6 schalten

schalten

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 schakelen ⇒ overschakelen, zetten

2 〈 formeel〉beheren, beschikken ⇒ heersen, huishouden, regeren

3 〈 informeel〉begrijpen, snappen

♦voorbeelden:

1    wir schalten ins Stadion • wij schakelen over naar het stadion

die Ampel schaltete auf Grün • het (verkeers-, stop)licht sprong op groen

2    mit etwas frei schalten • vrij(elijk) over iets beschikken

schalten und walten • heer en meester zijn

nach Belieben schalten und walten • doen en laten wat men wil

jemanden schalten und walten lassen • iemand de vrije hand laten, iemand laten begaan, betijen

3    langsam schalten • traag, langzaam van begrip zijn

sofort schalten • (a) het meteen doorhebben; (b) meteen reageren

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 schakelen ⇒ zetten

2 inlassen, invoegen ⇒ tussenschuiven

III sich schalten 〈 wederkerend werkwoord〉

1 schakelen ⇒ geschakeld (kunnen) worden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schalten
7 auslassen

auslassen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 weglaten ⇒ overslaan, vergeten

2 afreageren ⇒ koelen

3 〈 informeel〉 uit laten ⇒ niet aandoen

4 〈 culinaria〉 uitsmelten ⇒ uitbakken

5 〈 ambachtelijk〉langer, ruimer maken

♦voorbeelden:

1    einen Bus auslassen • (a) een bus laten uitvallen; (b) een bus overslaan

keine Chance auslassen • geen kans laten voorbijgaan

2    seine Wut an jemandem auslassen • zijn woede op iemand koelen

3    den Ofen auslassen • de kachel uit laten

5    ein Kleid auslassen • een jurk uitleggen

II sich auslassen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich uitlaten ⇒ zich uiten

♦voorbeelden:

1    sich negativ über etwas, jemanden auslassen • zich negatief over iets, iemand uitlaten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > auslassen
8 hängen

hängen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 hangen

2 (over)hellen

3 hangen ⇒ kleven, blijven haken

4 hangende zijn ⇒ niet afgehandeld zijn

5 afhankelijk zijn van ⇒ afhangen van

6 hechten, gehecht zijn aan

7 〈 informeel〉rond-, uithangen

♦voorbeelden:

1    der Adler hing in der Luft • de adelaar stond in de lucht

〈 figuurlijk〉 mit hängenden Ohren • timide

〈 figuurlijk〉 mit hängenden Schultern • ontmoedigd

3    hängen bleiben • (a) blijven steken, haken, vast blijven zitten; (b) vastplakken, blijven kleven • (c) blijven hangen, (onnodig) lang blijven; 〈 (d) informeel; onderwijs〉 blijven zitten

〈 figuurlijk〉 sein Blick blieb an einem alten Gemälde hängen • zijn blik bleef op een oud schilderij rusten

〈 figuurlijk〉 es bleibt mal wieder alles an mir hängen • ik moet weer alles opknappen

etwas hängen lassen • (a) laten hangen, niet meenemen; (b) laten hangen, zakken

〈 informeel〉 jemanden hängen lassen • iemand in de steek laten, laten zitten

sich hängen lassen • bij de pakken neerzitten, het opgeven

〈 figuurlijk〉 ihre Augen hängen an ihm • ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen • het vuil kleeft aan de schoenzolen

4    die Schachpartie hängt • de schaakpartij is afgebroken

5    der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit • het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6    am Geld hängen • gehecht zijn aan z'n geld

7    wo hängt der Junge bloß? • waar hangt die jongen toch uit?

abends in den Kneipen hängen • 's avonds in de kroegen rondhangen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)hangen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 lieber lasse ich mich hängen! • ik ga nog liever dood!

〈 figuurlijk〉 etwas immer höher hängen • iets steeds moeilijker maken

Zeit an ein Hobby hängen • tijd aan een hobby besteden; 〈 ook〉 verspillen

mit Hängen und Würgen • met hangen en wurgen

III sich hängen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 gaan hangen

2 blijven hangen ⇒ (vast)kleven

3 op korte afstand volgen ⇒ schaduwen

4 zich hechten

5 zich ophangen

6 zich mengen in ⇒ zich bemoeien met

♦voorbeelden:

1    sie hängte sich in seinen Arm • ze gaf hem een arm

2    der Lehm hängte sich an die Schuhe • de klei kleefde aan de schoenen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hängen
9 ergehen

ergehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 formeel〉

1 uitgevaardigd worden, uitgaan

♦voorbeelden:

1    Gnade für, vor Recht ergehen lassen • genade voor recht laten gelden

¶    etwas über sich 〈 4e naamval〉 ergehen lassen • iets over zich heen laten gaan

II sich ergehen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich uitputten (in), uitweiden (over)

2 〈 formeel〉 zich vertreden

♦voorbeelden:

1    sich in Einzelheiten ergehen • over details uitweiden

III 〈 onpersoonlijk werkwoord〉

1 wedervaren, vergaan

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ergehen
10 Arbeit

Arbeit

〈v.; Arbeit, Arbeiten〉

1 werk ⇒ prestatie; 〈 meervoud ook〉 werkzaamheden

2 werk ⇒ inspanning, last, karwei

3 arbeid, werk ⇒ job, baan

4 bewerking, uitvoering

5 werk(stuk) ⇒ product, studie

6 tentamen, proefwerk 〈 op school〉

7 〈 natuurkunde〉 arbeid ⇒ uitwerking van een kracht

8 〈 jacht, sport en spel〉 werk ⇒ dressuur, africhting 〈 paarden en honden〉

9 〈 sport en spel〉 werk ⇒ training

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 die Arbeit des Eises • de werking van het ijs

〈 informeel〉 ein großes, schönes Stück Arbeit • een moeilijk karwei

ganze, gründliche Arbeit leisten, tun • grondig te werk gaan

〈 schertsend〉 die Arbeit läuft uns nicht davon • dat werk loopt niet weg

Arbeit macht das Leben süß • werken maakt het leven aangenaam

〈 figuurlijk〉 das Herz nimmt seine Arbeit wieder auf • het hart begint weer te werken

an die Arbeit gehen • aan het werk gaan

〈 informeel〉 sich an die Arbeit machen • aan het werk gaan

bei der Arbeit sein, sitzen • aan het werk(en) zijn

der Vulkan ist in voller Arbeit • de vulkaan is in volle werking

mit der Arbeit aufhören • ophouden met werken

über einer Arbeit sitzen • (a) over een werk gebogen zitten; (b) met een werk bezig zijn

vor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen • tot over zijn oren in het werk zitten

〈 spreekwoord〉 erst die Arbeit, dann das Vergnügen • de dienst gaat voor het meisje

〈 spreekwoord〉 nach getaner Arbeit ist gut ruhn • na gedane arbeid is het goed rusten

2    (jemandem) viel Arbeit bereiten, machen, verursachen • (iemand) veel werk bezorgen

du machst dir die Arbeit leicht • je maakt het je (wel) gemakkelijk

du machst dir unnötige Arbeit • je doet nodeloze moeite

keine Mühe und Arbeit scheuen • geen moeite schuwen

3    〈 informeel〉 auf Arbeit gehen • naar zijn werk gaan

in Arbeit (und Brot) kommen, stehen • werk krijgen, hebben

jemanden in Arbeit nehmen • iemand in dienst nemen

(bei jemandem) in Arbeit sein, stehen • (bij iemand) werk hebben

ohne Arbeit sein • zonder werk, werkloos zijn

zur Arbeit gehen • naar zijn werk gaan

4    etwas in Arbeit geben • iets laten maken

etwas in Arbeit haben • iets aan het maken zijn, iets onder handen hebben

etwas in Arbeit nehmen • een werk aannemen

in Arbeit sein • in de maak zijn

5    eine wissenschaftliche Arbeit • een wetenschappelijk werk

nur halbe Arbeit machen • slechts half werk leveren

eine saubere Arbeit • (a) een verzorgd, keurig werk; (b) een mooi stukje werk • 〈 ook〉 een knap staaltje

6    die häuslichen Arbeiten • het huiswerk

eine lateinische Arbeit • (a) een Latijns werk; (b) een proefwerk in Latijn

eine Arbeit schreiben lassen • een proefwerk laten maken

8    Arbeit an der Longe • dressuur aan de longe

Arbeit mit einem Hund • africhting van een hond

9    Arbeit an den Geräten • training aan de toestellen

¶    das war bestellte Arbeit • (a) dat was werk in opdracht; (b) dat was doorgestoken kaart

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Arbeit
11 absehen

absehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 afzien van ⇒ laten varen, opgeven

2 liplezen

♦voorbeelden:

1    von Einzelheiten abgesehen • details buiten beschouwing gelaten

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 afzien ⇒ afkijken, afschrijven

2 aanzien ⇒ aflezen, lezen op

3 uitkijken

4 afzien ⇒ over-, voorzien

5 het gemunt, voorzien hebben op ⇒ het op iets aanleggen

♦voorbeelden:

1    Schulaufgaben bei, von jemandem absehen • het huiswerk van iemand afkijken, overschrijven

2    jemandem etwas an den Augen absehen • iets in iemands ogen aflezen

4    die Folgen sind nicht abzusehen • de gevolgen zijn niet te overzien

5    er hat es darauf abgesehen, mich zu ärgern • hij legt het erop aan mij te ergeren

er hat es auf sie abgesehen • (a) hij heeft het op haar gemunt; (b) hij heeft zijn oog op haar laten vallen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > absehen
12 fallen

fallen

1 vallen 〈 ook figuurlijk〉

2 dalen ⇒ afnemen, verminderen

3 vallen ⇒ sneuvelen

4 wegvallen ⇒ opgeheven, afgewezen worden

5 (binnen)vallen ⇒ binnendringen

6 (neer)vallen ⇒ (neer)komen

7 ten deel, te beurt vallen

8 overgaan in

♦voorbeelden:

1    einen Plan fallen lassen • een plan laten varen, opgeven

〈 figuurlijk〉 jemanden fallen lassen • iemand laten vallen, iemand niet langer steunen

über etwas, jemanden kein Wort fallen • over iets, iemand met geen woord reppen

das Haar fiel ihr bis auf die Schultern • haar haar viel tot op haar schouders

〈 figuurlijk〉 die Ratschläge fielen auf fruchtbaren Boden • de raadgevingen vielen in goede aarde

im Fallen • al vallend

einem Pferd in die Zügel fallen • een paard bij de teugels grijpen

das fällt unter das neue Gesetz • dat valt onder de nieuwe wet

sich zu Tode fallen • doodvallen

2    〈 economie〉 der Kurs fällt • de koers daalt

im Preis fallen • in prijs dalen

4    ein Antrag ist gefallen • een amendement is afgewezen

5    der Feind ist ins Land gefallen • de vijand is het land binnengevallen

7    eine Erbschaft fällt an jemanden • een erfenis valt iemand toe

die meiste Arbeit fiel auf ihn • hij kreeg het meeste werk te verrichten

8    die Pferde fielen in Galopp • de paarden begonnen te galopperen

¶    〈 spreekwoord〉 die Würfel sind gefallen • de teerling is geworpen; de kogel is door de kerk

〈 spreekwoord〉 man muss die Feste feiern, wie sie fallen • ±ipluk de dag/i

〈 spreekwoord〉 wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu • als het kalf verdronken is, dempt men de put

〈 spreekwoord〉 wer andern eine Grube gräbt, fällt selbst hinein • wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fallen
13 Kopf

Kopf

〈m.; Kopf(e)s, Köpfe〉

1 hoofd, kop ⇒ schedel

2 hoofd ⇒ leider, aanvoerder, baas

3 hoofd, kop ⇒ wil, zin

4 hoofd ⇒ kop, persoon, manschap

5 kop 〈bijv. van een lucifer〉

6 krop ⇒ stronk

7 hoofd, kop ⇒ titel, opschrift

8 hoofd, kop ⇒ begin(stuk), boveneinde

9 〈 ambachtelijk, industrie, techniek〉 kop ⇒ schoot, tong; neus

♦voorbeelden:

1    einen dicken, schweren Kopf haben • (a) een zwaar hoofd hebben; (b) een kater hebben

sich die Köpfe heiß reden • heftig discussiëren

〈 figuurlijk〉 den Kopf hoch tragen • het hart hoog dragen

〈 informeel〉 mir brummt der Kopf • mijn hoofd bonst (van de hoofdpijn)

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 (an etwas) den Kopf einrennen • zijn hoofd (aan iets) stoten

〈 figuurlijk〉 sich (gegenseitig) die Köpfe einschlagen • hevig twisten

〈 figuurlijk〉 den Kopf einziehen • een toontje lager zingen

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf für etwas hinhalten (müssen) • voor iets moeten opdraaien

〈 informeel〉 mir raucht der Kopf • ik ben suf van het nadenken

Kopf und Kragen riskieren • alles op het spel zetten

Kopf stehen • (a) op het hoofd staan; 〈 (b) informeel; figuurlijk〉op zijn kop staan, in de war zijn

〈informeel; figuurlijk〉 ich weiß nicht, wo mir der Kopf steht • het hoofd loopt mij om

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf verdrehen • iemand het hoofd op hol brengen

〈 figuurlijk〉 den Kopf verlieren • de kluts kwijtraken

〈 informeel〉 ihm wächst der Kopf durch die Haare • hij begint kaal te worden

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf waschen • iemand de oren wassen

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 den Kopf über etwas zerbrechen • zich over iets suf prakkeseren

〈informeel; figuurlijk〉 jemandem den Kopf zurechtrücken • iemand ongezouten de waarheid zeggen

〈 informeel〉 Kopf hoch! • kop op!

den Kopf oben behalten • (a) de moed erin houden; (b) het hoofd koel houden

die Menge stand Kopf an Kopf • je kon over de hoofden lopen

〈informeel; figuurlijk〉 nicht auf den Kopf gefallen sein • niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

〈 informeel〉 100 Mark auf den Kopf hauen • 100 mark erdoor jagen

〈 informeel〉 jemandem auf den Kopf kommen • iemand de levieten lezen

〈informeel; schertsend〉 jemandem auf den Kopf spucken können • een stuk groter zijn dan iemand anders

alles auf den Kopf stellen • (a) de hele zaak door elkaar halen; (b) de hele zaak verkeerd voorstellen

〈 informeel〉 jemandem etwas auf den Kopf zusagen • iemand iets ronduit zeggen

〈 figuurlijk〉 seinen Kopf aus der Schlinge ziehen • de dans ontspringen

der Ruhm ist ihm in den Kopf gestiegen • de roem is hem naar het hoofd gestegen

mit seinem Kopf für etwas einstehen • volledig voor iets instaan

mit bloßem Kopf • blootshoofds

pro Kopf • per persoon, per hoofd

〈 figuurlijk〉 er ist seinen Eltern über den Kopf gewachsen • hij laat zich niks meer vertellen door zijn ouders

bis über den Kopf in Schulden stecken • tot over de oren in de schulden steken

〈 informeel〉 es geht um Kopf und Kragen • het gaat om leven en dood

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf unterm Arm tragen • met één been in het graf staan

〈 informeel〉 jemandem die Haare vom Kopf fressen • iemand de oren van het hoofd eten

von Kopf bis Fuß • van top tot teen

〈 informeel〉 ich bin wie vor den Kopf geschlagen • ik ben er helemaal kapot van

der Erfolg ist ihm zu Kopf gestiegen • het succes is hem naar het hoofd gestegen

〈informeel; schertsend; figuurlijk〉 jemandem den Kopf zwischen die Ohren setzen • iemand op zijn nummer zetten

Kopf oder Zahl • kruis of munt

3    〈 figuurlijk〉 ein heller Kopf • een schrandere kerel, vrouw

einen kühlen Kopf bewahren • het hoofd koel houden

〈informeel; figuurlijk〉 den Kopf voll haben • veel aan zijn hoofd hebben

seinen Kopf aufsetzen • per se zijn zin willen hebben

seinen Kopf durchsetzen • zijn zin doordrijven

danach steht mir der Kopf nicht • daar heb ik geen zin in

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas aus dem Kopf schlagen • zich iets uit het hoofd zetten

〈informeel; figuurlijk〉 es will mir nicht aus dem Kopf • het laat me niet los

〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 etwas durch den Kopf gehen lassen • zijn gedachten over iets laten gaan

〈 informeel〉 ich habe das noch frisch im Kopf • ik heb het nog vers in mijn geheugen

im Kopf rechnen • uit het hoofd (uit)rekenen

〈 informeel〉 es kommt mir gerade in den Kopf • het schiet me net te binnen

〈informeel; figuurlijk〉 das will mir nicht in den Kopf • dat wil er bij mij niet in

4    die Besatzung war 100 Köpfe stark • de bemanning telde, bestond uit 100 koppen

6    ein Kopf Salat • een krop sla

7    der Kopf des Briefes • het briefhoofd

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Kopf
14 sprechen

sprechen

I    〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉

1 spreken ⇒ praten; een lezing, voordracht houden; vertellen

♦voorbeelden:

1    es spricht Frau A. • (a) mevrouw A. spreekt; (b) het woord is aan mevrouw A.

die Tatsachen sprechen lassen • de feiten voor zichzelf laten spreken

auf jemanden schlecht zu sprechen sein • slecht over iemand te spreken zijn

wir sprechen uns noch • (a) we zien elkaar nog wel; (b) we spreken elkaar wel nader

schlecht über jemanden, von jemandem sprechen • kwaad van iemand vertellen

laut, leise sprechen • hard, zachtjes praten

〈 telefoon〉 sprechen Sie noch? • bent u nog aan de lijn?

etwas auf Band sprechen • iets op de band inspreken

alles spricht dagegen • (a) er is heel veel op tegen; (b) alle tekenen wijzen in de tegenovergestelde richting

das spricht für sich selbst • dat spreekt voor zich(zelf), vanzelf, is vanzelfsprekend

etwas spricht für, gegen jemanden • iets pleit, getuigt voor, tegen iemand

für, gegen einen Vorschlag sprechen • zich voor, tegen een voorstel uitspreken

mit sich selbst sprechen • in zichzelf praten

von jemandem sprechen • over iemand spreken, praten

zu einem Thema sprechen • over een onderwerp spreken

jemanden zum Sprechen bringen • iemand tot spreken brengen, aan de praat krijgen

sprich: • met andere woorden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitspreken ⇒ verklaren

2 declameren, reciteren ⇒ voordragen

♦voorbeelden:

1    ein Gebet sprechen • een gebed uitspreken

Recht sprechen • rechtspreken

das Urteil sprechen (über jemanden) • het vonnis uitspreken, wijzen (over iemand)

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > sprechen
15 ausbringen

ausbringen

1 uitbrengen

2 〈 landbouw〉over het land spreiden, hozen 〈 van gier, meststoffen〉

3 〈 scheepvaart〉 uitbrengen ⇒ uitzetten, te water laten, strijken

4 〈 informeel〉 met moeite uittrekken 〈 van schoenen〉

♦voorbeelden:

1    ein Hoch auf jemanden ausbringen • op iemand toasten

2    Jauche ausbringen • gier over het land spreiden

4    ich kann die Stiefel nicht ausbringen • ik kan mijn laarzen niet uit krijgen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ausbringen
16 davon

davon

〈 accent wisselt〉

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 Pfoten davon! • blijf er af met je poten!

sich auf und davon machen • ervandoor gaan

auf und davon sein • wegwezen

2    〈 informeel〉 was habe ich davon! ich habe nur Ärger davon! • wat heb ik eraan! ik krijg er alleen maar ergernissen door!

5    er hält viel davon • hij verwacht er veel van

was halten Sie davon? • wat vindt u ervan?

reden wir nicht mehr davon! • laten we er niet meer over praten!

genug davon!, nichts mehr davon! • ik wil er niets meer over horen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > davon
17 fahren

fahren

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ gaan, reizen

2 varen

3 vertrekken

4 〈 figuurlijk〉springen, vliegen, schieten ⇒ gaan

5 〈haben/sein〉wrijven, strijken ⇒ gaan

♦voorbeelden:

1    spazieren fahren • uit rijden gaan

auf, in Urlaub fahren • met vakantie gaan

mit dem Fahrstuhl fahren • met de lift gaan

2    〈 scheepvaart〉 auf Grund fahren • aan de grond raken, vastlopen

3    wann fährt dieser Zug? • wanneer vertrekt deze trein?

etwas fahren lassen • (a) iets loslaten; (b) iets laten varen, van iets afzien

4    der Schlitten fährt über das Eis • de slee glijdt over het ijs

aus dem Bett, den Federn fahren • uit bed springen, vliegen

ein Gedanke fuhr ihr durch den Kopf • een gedachte schoot haar door het hoofd

was ist bloß, nur in ihn gefahren? • wat bezielt hem toch?

in die Kleider fahren • zijn kleren aanschieten

5    jemandem durchs, übers Haar fahren • door, over iemands haar strijken, gaan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 rijden ⇒ besturen

2 〈 sein〉rijden, varen

3 rijden op

4 〈haben/sein〉 rijden ⇒ nemen, doen

5 (af)rijden

6 (ver)voeren

7 〈 techniek〉bedienen, draaiende houden

8 〈 film, radio, tv〉 uitzenden

♦voorbeelden:

1    ein kleines Auto fahren • met een kleine auto rijden

2    Eisenbahn fahren • met de trein rijden

3    auch Normalbenzin fahren • ook op normale benzine rijden

4    〈 film〉 eine Aufnahme fahren • (met de camerawagen) een opname maken

eine Kurve fahren • een bocht nemen

eine Strecke fahren • een traject afleggen

6    Sand fahren • zand vervoeren

7    eine Kamera fahren • een camera bedienen

8    die Nachrichten fahren • de nieuwsberichten uitzenden

III sich fahren 〈 wederkerend werkwoord〉

1 rijden

♦voorbeelden:

1    dieses Auto fährt sich gut • deze auto rijdt goed

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > fahren
18 Brief

Brief

〈m.; Brief(e)s, Briefe〉

1 brief ⇒ schrijven

2 brief, mapje

3 〈 economie〉 laten ⇒ laat-, verkoopkoers

♦voorbeelden:

1 〈 figuurlijk〉 ein blauer Brief • (a) een ontslagbrief; (b) een mededeling aan de ouders over slechte prestaties van de leerling(e)

ein eingeschriebener, offener Brief • een aangetekende, open brief

mit jemandem Briefe wechseln • met iemand corresponderen

jemandem Brief und Siegel (auf etwas 〈 4e naamval〉) geben • iemand iets op een briefje geven

2 ein Brief Nähnadeln • een mapje naainaalden

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Brief
19 Gedanke

Gedanke

〈m.; Gedankens, Gedanken〉

1 gedachte ⇒ denkbeeld, idee

♦voorbeelden:

1 auf dumme Gedanken kommen • domme dingen gaan doen

keinen klaren Gedanken fassen können • niet helder kunnen denken

der leitende Gedanke • de hoofdgedachte

seine Gedanken nicht beisammenhaben • er met zijn gedachten niet bij zijn

Gedanken sind (zoll)frei • denken staat vrij

du brauchst dir (darüber, deswegen) keine Gedanken zu machen • je hoeft je (daarover) niet ongerust te maken

sich 〈 3e naamval〉 über etwas Gedanken machen • 〈 ook〉 zijn gedachten over iets laten gaan

〈 informeel〉 kein Gedanke (daran)! • geen denken aan!

auf andere Gedanken kommen • tot andere gedachten komen

jemanden auf andere Gedanken bringen • iemand afleiden, verstrooien

das kommt mir nicht aus den Gedanken • ik raak de gedachte daaraan maar niet kwijt

sich mit einem Gedanken tragen • met een idee rondlopen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Gedanke
20 Gott

Gott

〈m.; Gottes, Götter; 2e naamval zelden Gotts〉

1 god, God ⇒ godheid

♦voorbeelden:

1 in Gottes Namen • in godsnaam

allmächtiger Gott! • godallemachtig!

großer, du lieber Gott! • hemeltje(lief)!, lieve hemel!

der liebe Gott • Onze-Lieve-Heer

dem lieben Gott den Tag stehlen • zijn tijd met nietsdoen verknoeien, lanterfanten

Gott behüte, bewahre! • God beware (me)!

wie es Gott gefällt • zoals het God behaagt, zo God wil

〈 regionaal〉 grüß (dich) Gott! • (goeden)dag!

Gott hab ihn selig • God hebbe zijn ziel

so wahr mir Gott helfe • zo waarlijk helpe mij God almachtig

Gott sei es geklagt! • het is godgeklaagd!

〈 informeel〉 den lieben Gott einen frommen, guten Mann sein lassen • Gods water over Gods akker laten lopen

gelobt sei Gott! • (a) God zij geloofd!; (b) goddank!

Gott lohne es Ihnen! • God zal het u lonen!

Gott sei Dank! • goddank!

da sei Gott vor! • God bewaar me, ons!

das walte Gott! • zo God wil!

das war weiß Gott nicht einfach • dat was bij God niet gemakkelijk

das wissen die Götter • God weet, dat mag Joost weten

jemandes Gott sein • iemands afgod zijn

leider Gottes • jammer genoeg

〈informeel; schertsend〉 ein Bild für die Götter • een kostelijk gezicht

Gott im Himmel! • lieve hemel!

in Gott entschlafen, verscheiden • in de Heer ontslapen

Gott mit dir! • God zegene je!

Gott mit uns! • God zij met ons!

um Gottes willen! • (a) in godsnaam!; (b) heremijntijd, herejee!

du bist wohl von allen Göttern verlassen! • ben je nou helemaal (een haartje betoeterd)!

Gott und die Welt • (a) jan en alleman; (b) koetjes en kalfjes

leben wie (ein) Gott in Frankreich • leven als God in Frankrijk

ach (du lieber) Gott! • lieve hemel!

¶ 〈 spreekwoord〉 der Mensch denkt, Gott lenkt • de mens wikt, maar God beschikt

〈 spreekwoord〉 wem Gott ein Amt gibt, dem gibt er auch Verstand • het verstand komt met het ambt

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Gott

Страницы

См. также в других словарях:

Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hund — 1. A guate Hund ve laft se nit1 u2 an schlecht n is kua Schad. (Unterinnthal.) – Frommann, VI, 36, 63. 1) Verläuft sich nicht. 2) Und. 2. A klenst n Hund na hengt mer di grössten Prügel ou (an). (Franken.) – Frommann, VI, 317. 3. A muar Hüünjen a … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ohr — 1. An den Ohren erkennt man den Esel. 2. An den Ohren erkennt man die halben, am Schreien die Stocknarren. Lat.: Ex verbis fatuos, ex aure tenemus asellum. (Chaos, 951.) 3. Bei tauben Ohren ist jede Predigt verloren. 4. Bei weiten Ohren und… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Frisian Kingdom — Magna Frisia 600–734 … Wikipedia
Kopf — 1. Abgehauener Kopf braucht keine Sturmhaube mehr. 2. Am Kopf des Narren lernt der Junge scheren. Die Araber in Algerien: Am Kopfe der Waise macht der Chirurg Versuche. Die ägyptischen Araber: Er lernt das Schröpfen an den Köpfen der Waisen.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Vogel — 1. A Fôglar diar so êder sjong, gung a Kâter iar inj aauer a dik me (wegh me üüb a Dâi). (Amrum.) – Haupt, VIII, 351, 19. Die Vögel, die so früh singen, mit denen geht die Katze über den Deich (am Tage weg). 2. A grosser Vogel braucht a gross… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haar — 1. An einem Haar zieht man mich hin, wo ich gern bin. – Körte, 2504. 2. Auch ein Haar hat seinen Schatten. – Eiselein, 266; Simrock, 4151. Böhm.: I vlas má svůj stín. (Čelakovsky, 284.) Lat.: Etiam capillus unus habet umbram suam. (Eiselein,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Nase — 1. Aeingden der Nuos no durch däk uch dän. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 1111. 2. An seiner Nase findet jeder Fleisch. Er ziehe sich also daran, und bekümmere sich nicht um die Nasen (Angelegenheiten) anderer. 3. Auch zwischen Nas und Lippe… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Frisia — For the flowering plant, see Freesia. Frisia Frisian settlement area (Frisian Coast) … Wikipedia
Junge (der Knabe) — 1. A muar Jongen, a muar Lok. (Amrum.) – Haupt, VIII, 369, 307. Je mehr Jungen (hier in dem Sinne von Kindern), je mehr Glück. 2. Aus einem Jungen, der nicht über den Zaun klettert (sondern durchkriecht), wird nicht viel. – W. Harnisch, Felix… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

(over)laten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

(over)laten

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: