-
61 pit
n. kuil; mijn, groeve; parterre--------n. mijn; val; groeve; parterre; kuil; departement in beurs; gevechtsarena--------v. als tegenstander opstellen; kuiltjes/putjes krijgen--------v. van pitten ontdoenpit1[ pit]————————pit2〈 pitted〉1 kuiltjes/putjes krijgenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 kuiltjes/putjes maken in ⇒ met kuiltjes bedekken♦voorbeelden: -
62 posterior
adj. achter--------n. zitvlak (slang)posterior1————————posterior2♦voorbeelden:1 posterior to • komend na, volgend op, later dan -
63 potbellied
adj. een buikje hebben; opvallend; rond (voorwerp)potbellied♦voorbeelden: -
64 potbelly
n. buikje, dikke buikpotbelly〈meervoud: potbellies〉 〈 vaak pejoratief, schertsend〉1 dikke buik ⇒ buikje, dikzak -
65 relieve of
relieve ofontlasten van, afhelpen van; 〈 schertsend〉 afhandig maken; 〈vaak passief; eufemistisch〉ontslaan uit, ontheffen van -
66 relieve
v. verlichten; ontlasten; ontzetten; aflossen; afwisselen[ rillie:v]1 verlichten ⇒ opluchten, ontlasten3 ondersteunen ⇒ helpen, troosten, bemoedigen♦voorbeelden:it will relieve your mind • het zal je opluchtenrelieve of • ontlasten van, afhelpen van; 〈 schertsend〉 afhandig maken; 〈vaak passief; eufemistisch〉ontslaan uit, ontheffen van -
67 reptilian
-
68 villain
-
69 bien
bien1 [bjẽ]〈m.〉1 weldaad ⇒ (het) goede, welzijn, welvaart2 bezit(ting) ⇒ vermogen, goed♦voorbeelden:1 un homme de bien • een fatsoenlijk, integer manle bien commun, général, public • het algemeen welzijngrand bien vous fasse! • wel bekome het u!le souverain bien, le bien suprême • het opperste goed, gelukdire du bien de qn., parler en bien de qn. • gunstig over iemand sprekenc'est un bien • dat is een gelukfaire le bien • goed doen, charitatief zijnce voyage lui fait beaucoup de bien • die reis doet hem heel goedcela fait du bien • dat doet een mens goedprendre son bien où on le trouve • je toe-eigenen wat van je gading isvouloir le bien de qn. • het beste met iemand voorhebbenmener qc. à bien • iets tot een goed einde brengenchanger qc. en bien • iets ten goede veranderenen tout bien tout honneur • in alle eer en deugdpour son bien • voor zijn eigen bestwil2 biens de consommation • verbruiksgoederen, consumptiegoederenbiens de famille • familiebezitbiens vacants • onbeheerde goederenavoir du bien • vermogend zijnavoir des biens au soleil • onroerende goederen, land bezitten————————bien2 [bjẽ]〈bijwoord; ook bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel〉1 goed ⇒ wel, mooi, fatsoenlijk2 zeer ⇒ veel, erg4 werkelijk ⇒ echt, zeer zeker5 〈 als uitroep〉wel! ⇒ welnu!♦voorbeelden:1 avoir l'air bien • er goed, mooi uitzienun homme bien • een betrouwbaar manun type bien • een aardige ventse conduire bien • zich netjes gedragenêtre bien avec qn. • goed met iemand kunnen opschietenfaire bien • juist handelen, goed passen, goed staanfaire bien (de) • er goed aan doen (om)ça fait bien de parler anglais • het staat goed als je Engels spreektc'est bien fait! • net goed!c'est bien fait pour lui! • dat is z'n verdiende loon!on mange bien ici • je kunt hier lekker etennous sommes bien ici • we voelen ons hier lekkerça va bien? • gaat het goed?〈 schertsend〉 nous voilà bien! • nou zitten we mooi in de puree!tant bien que mal • zo goed en zo kwaad als het gaatni bien ni mal • tamelijk goed2 bien blanc • helemaal wit, spierwitelle est bien jeune pour voyager seule • ze is wel heel jong om alleen te reizenbien sûr • natuurlijkbien souvent • heel vaakbien d' autres • vele anderenil en a vu bien d' autres • hij heeft heel wat meegemaakt〈 België〉 assez bien de • heel wat, veelbien de, bien des • heel wat, (heel) veeldepuis bien des années • sinds vele jarenil part bien demain? • hij vertrekt toch morgen?5 il le fait bien, pourquoi pas moi? • hij doet het toch ook, waarom ik dan niet?j'irais bien avec vous • ik zou wel met u mee willennous verrons bien • we zullen wel zienvouloir bien • wel willenou bien • ofweleh bien! • welnu!si bien que • zodat1. m1) (het) goede, welzijn2) bezit(ting), vermogen2. adj, advgoed, mooi, fatsoenlijk3. adv1) zeer, veel, erg2) heel veel, ruimschoots3) werkelijk, echt4. bien queconj5. interj -
70 mine
mine [mien]〈v.〉1 uiterlijk ⇒ voorkomen, gezicht♦voorbeelden:mine de proscrit • boeventronieavoir la mine longue, allongée • een lang gezicht trekkenavoir bonne, mauvaise mine • er goed, slecht uitzienfaire bonne, grise, mauvaise mine à qn. • iemand vriendelijk, onvriendelijk, slecht ontvangenavoir triste mine • er belabberd uitzienfaire triste mine • sip kijken, een lang gezicht trekkenfaire triste mine à qn. • iemand koeltjes ontvangenfaire des mines • zich aanstellenEcole des Mines • Hogere School voor MijnbouwIngénieur des Mines • mijnbouwkundig ingenieur4 crayon à mine dure, tendre • hard, zacht potloodmine flottante, dérivante • drijvende mijnmouiller des mines • mijnen leggenfaire la mine • mokken, pruilenfaire mine de • doen alsof, aanstalten maken omça ne paie pas de mine • dat ziet er onooglijk uitil ne paie pas de mine • hij oogt niet, heeft zijn uiterlijk niet mee〈 informeel〉 mine de rien • zonder iets te laten merken, alsof er niets aan de hand is1. f1) voorkomen, gezicht2) mijn3) potloodstift2. f plgelaatsuitdrukkingen, gebaren -
71 *hacher
-
72 schade
♦voorbeelden:schade berokkenen aan • porter préjudice àzijn schade inhalen • se rattraperschade lijden • subir un préjudiceiemand schade toebrengen • nuire à qn.met schade verkopen • vendre à perteiets tot zijn schade ondervinden • faire la triste expérience de qc.onherstelbare schade • dégâts irréparablesdeze verzekering dekt 80 % van de schade • cette assurance couvre 80 % des dommagesde schade herstellen • réparer les dégâts〈 schertsend〉 hoeveel is de schade? • combien ça coûte?de schade opmaken • faire l'inventaire des dégâtsschade opnemen • faire une expertiseschade aan iets toebrengen • endommager qc.iemand de schade vergoeden • indemniser qn.wij zijn er zonder schade afgekomen • nous en sommes sortis indemnes -
73 geneugte
♦voorbeelden:vleselijke geneugten • animal/carnal pleasures -
74 Fuchs
〈m.; Fuchses, Füchse〉♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 Füchse prellen • iemand te slim af zijn, een lelijke poets bakken〈schertsend; figuurlijk〉 wo sich die Füchse, wo sich Fuchs und Hase gute Nacht sagen • aan het einde van de wereld, op een zeer afgelegen plaats〈 spreekwoord〉 der Fuchs ändert den Balg und behält den Schalk • een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn streken〈 spreekwoord〉 wenn der Fuchs predigt, so hüte die Gänse • als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen -
75 gehen
gehenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉5 komen, reiken♦voorbeelden:1 jemanden gehen lassen • 〈 (a) informeel〉iemand met rust laten, iemand laten (doen); (b) iemand loslatensich gehen lassen • zich laten gaanschlafen, schwimmen gehen • gaan slapen, zwemmenso gut es (eben) geht • zo goed en zo kwaad als het gaatmir ist es ebenso, genauso gegangen • (a) mij is het ook zo vergaan; (b) op mij is het ook zo overgekomen〈 informeel〉 wie gehts, wie stehts? • hoe staat het leven?an die Arbeit gehen • aan het werk gaanauf die Jagd gehen • op jacht gaandavon gehen fünf aufs, auf ein Kilo • daar gaan er vijf van in een kiloaus dem Haus gehen • het huis uit gaandas ging gegen seine Überzeugung • dat ging tegen zijn overtuiging inin die Stadt gehen • naar de stad gaan, de stad ingaanich ging in mich • ik keerde in mezelfin die Schule gehen • naar school gaanin Schwarz gehen • in het zwart (gekleed) gaansie geht ins zehnte Jahr • ze gaat haar tiende jaar inins Kino gehen • naar de bioscoop gaanmit der Zeit gehen • met zijn tijd meegaannach dem Äußeren gehen • op het uiterlijk afgaanwenn es nach mir ginge • als het aan mij lagmir geht nichts über ein Bier • er gaat mij niets boven een pilsjedas geht über meine Kräfte • dat gaat mijn krachten te bovenvon jemandem gehen • bij iemand weggaanich gehe zu meinem Onkel • ik ga naar mijn oomzur Schule gehen • naar school gaanam Stock gehen • met een stok lopener geht auf die 50 • hij loopt naar de 50in die hunderte, Hunderte gehen • in de honderden lopenin die tausende, Tausende gehen • in de duizenden lopenüber die Straße gehen • de straat, weg overstekenvor jemandem gehen • voor iemand (uit) lopen4 das Fenster geht auf die Straße, nach der Straße • het raam ziet uit op de straat, weg5 das Wasser ging ihm bis an die Knie, bis zu den Knien • het water kwam, reikte tot aan zijn knieën6 wer ist an meine Bücher gegangen? • wie heeft er aan mijn boeken gezeten?es ging nicht alles nach ihm • hij kreeg niet in alles zijn zinvor sich gehen • gebeuren, (in zijn werk) gaanwie jemand geht und steht • zoals iemand er (net) bij loopt, zomaar, spontaanII 〈overgankelijk werkwoord; sein〉♦voorbeelden:1 ich bin diesen Weg schon oft gegangen • ik heb deze weg al vaak gedaan, gelopen♦voorbeelden: -
76 just
Страницы