Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

to+run+up+a+score

  • 41 run

    n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval
    --------
    v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doen
    run1
    2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉
    3  opeenvolging ⇒ reeks, serie; 〈 dramaturgie〉 looptijd; 〈 muziek〉 loopje
    4 〈+on〉 vraag (naar) ⇒ stormloop (op)
    5  terrein ⇒ veld, ren 〈 voor dieren〉
    6  eind ⇒ stuk, lengte 〈 van materiaal〉
    7 〈 Amerikaans-Engels〉 ladder 〈 in kous〉
    ♦voorbeelden:
    1   make a run for it • het op een lopen zetten
         at a/the run • in looppas
         on the run • op de vlucht; druk in de weer
    3   a run of success • een succesvolle periode
         the play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeld
    we'll give them a (good) run for their money • we zullen ze het niet makkelijk maken
         get/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgen
         give someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over
         〈 geldwezen〉 a run on the bank • een run op de bank
         〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree
    → dry dry/, long long/, short short/
    ————————
    run2
    〈ran [ ræn], run [ run]〉
    1  rennen ⇒ hollen, hardlopen
    2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden
    3  rennen ⇒ vliegen, zich haasten
    4  lopen ⇒ zich uitstrekken, gaan; 〈 ook figuurlijk〉 neigen, een tendens hebben
    6  luiden ⇒ ken
    8 〈 sport〉 meedoen
    ♦voorbeelden:
    1   〈 sport〉 run up • een aanloop nemen
         run at someone • iemand aanvallen
         run at something • toestormen op iets
         〈 voetbal〉 run off the ball • zich vrijlopen
    2   the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven worden
         run afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen met
         〈 scheepvaart〉 run aground • aan de grond lopen
         〈 scheepvaart〉 run free • voor de wind zeilen
         feelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog op
         〈 scheepvaart〉 run before the wind • voor de wind zeilen
         run on electricity • elektrisch zijn
         〈 scheepvaart〉 run (up)on a reef • op een rif lopen
         〈 handel, geldwezen〉 the note runs to 1 May • de wissel wordt op 1 mei betaalbaar gesteld
    4   prices are running high • de prijzen zijn over het algemeen hoog
         run to crabbiness • geneigd zijn tot vitten
         run to extremes • in uitersten vervallen
    6   the third line runs as follows • de derde regel luidt als volgt
         he ran fifth • hij kwam als vijfde binnen
         〈 politiek〉 run for • zich kandidaat stellen voor
    〈 informeel〉 run along! • vooruit!, laat me eens met rust!
         run across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopen
         run for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zetten
         Roman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familie
         run through the minutes • de notulen doornemen
         his inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagd
         my allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto
    → run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/
    1 rijden/lopen over ⇒ volgen 〈 weg〉, afleggen 〈 afstand〉
    2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen
    ♦voorbeelden:
    1   run a race • een wedstrijd lopen
         run someone over • iemand overrijden
    2   run the bath • het bad laten vollopen
         run a business • een zaak hebben
         run a car • autorijden, een auto hebben
         run a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen
    6   we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen
    〈 Amerikaans-Engels〉 run a (traffic-)light • door rood rijden
    → run back run back/, run down run down/, run in run in/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run through run through/, run up run up/

    English-Dutch dictionary > run

  • 42 run

    [rʌn] 1. n
    (fast pace, race) bieg m; ( in car) przejażdżka f; (of train, bus, for skiing) trasa f; (of victories, defeats) seria f; (in tights, stockings) oczko nt; (CRICKET, BASEBALL) punkt za przebiegnięcie między oznaczonymi miejscami po uderzeniu piłki
    2. vt; pt ran, pp run
    distance biec (przebiec perf); business, shop, hotel prowadzić; competition, course przeprowadzać (przeprowadzić perf); ( COMPUT) program uruchamiać (uruchomić perf); hand, fingers przesuwać (przesunąć perf); water puszczać (puścić perf); (PRESS) article zamieszczać (zamieścić perf)
    3. vi
    ( move quickly) biec (pobiec perf); (habitually, regularly) biegać; ( flee) uciekać (uciec perf); bus, train ( operate) kursować, jeździć; ( travel) jechać (pojechać perf); play, show być granym, iść (inf); contract być ważnym; river, tears płynąć (popłynąć perf); colours, washing farbować, puszczać; road, railway biec; horse ( in race) ścigać się

    a run of good/bad luck — dobra/zła passa

    there was a run on … — był run na +acc

    in the long/short run — na dłuższą/krótką metę

    to be on the run — ( fugitive) ukrywać się

    the engine/computer is running — silnik/komputer jest włączony

    to run for president/in an election — kandydować na prezydenta/w wyborach

    Phrasal Verbs:
    * * *
    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) biegać
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) jeździć
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) płynąć, ciec
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) być na chodzie, działać
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) prowadzić
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) biegać
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) kursować
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) trwać, iść
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) jeździć
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) puścić
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) podwieźć
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) przebiec
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) stać się
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) bieg(anie)
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) wycieczka
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) passa, okres
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) oczko
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) możność korzystania, swobodny dostęp
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) punkt
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) wybieg
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) jednym ciągiem
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Polish dictionary > run

  • 43 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) hlaupa
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) renna, rúlla
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) renna, streyma
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) (láta) ganga, vera í gangi
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) reka, stÿra
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) láta hlaupa í kapphlaupi; hlaupa, keppa
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) ganga reglulega
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) ganga, halda áfram
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) keyra, eiga
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) renna til, upplitast
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) keyra, gefa (e-m) far
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) renna (fingrum í gegnum/augum yfir)
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) vera; verða
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) hlaup
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) ökutúr/-ferð
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) tímabil
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) lykkjufall
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) frjáls afnot
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) stig
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) afgirt svæði; stía
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) samfellt, í einu
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Icelandic dictionary > run

  • 44 run

    közlekedik, állattenyésztő terület, kampány, ívás to run: közlekedik, lefut, járat, működtet, kisüt, szól
    * * *
    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) fut
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) halad (jármű)
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) folyik
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) működik
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) irányít, vezet
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) versenyez, fut
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) közlekedik
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) megy
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) tart (autót)
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) ereszt, fog (textilfesték)
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) elvisz vkit
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) átfut
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) válik vmivé
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) futás
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) út, kirándulás
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) sorozat
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) (szem)lefutás (harisnyán)
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) szabad bejárás (vhová)
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) kifutó (baromfinak)
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) folyamatosan, egyfolytában
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Hungarian dictionary > run

  • 45 run

    adj. kaçak
    ————————
    n. koşu, koşma, yarış, sefer, seyir, gezinti, kaçamak, talep, kaçık, çorap kaçığı, rağbet, otlak, kümes bahçesi, verim, gösterim, süre, devam süresi, sürü, balık sürüsü, çoğunluk, maden damarı, dere, çay, akış
    ————————
    v. koşmak, kaçmak, tabanları yağlamak, geçip gitmek, yarışmak, yarışa katılmak, aday olmak, adaylığını koymak, gitmek (gemi), sürü halinde gitmek, işlemek, gidip gelmek (arasında), akmak, geçmek, uzanmak, sızmak, erimek, geçerli olmak, yürürlükte olmak, koşarak geçmek, aday göstermek, çarpmak, koşturmak, otlatmak, işletmek, çalıştırmak, yönetmek, kullanmak, sürmek, yayınlamak, taşımak, kaçakçılığını yapmak, göstermek (film), oynatmak
    * * *
    1. çalıştır 2. çalış (v.) 3. koşu (n.)
    * * *
    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) koşmak
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) gitmek, çalışmak
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) akmak, dökülmek
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) çalışmak, işlemek
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) yönetmek, idare etmek
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) yarışmak, koşmak
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) çalışmak, işlemek
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) sürmek, oynamak
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) kullanmak, sürmek
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) çıkmak, boya vermek
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) (arabasıyla) götürmek
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) dolaştırmak, gezdirmek
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) olmak
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) koşma, koşu
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) gezi, dolaşma
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) süre, dönem
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) kaçık
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) kullanma
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) sayı
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) çevrili açık alan
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) üst üste
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in, out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Turkish dictionary > run

  • 46 run

    • olla käynnissä
    • olla voimassa
    • olla ohjelmistossa
    automatic data processing
    • ohjelma-ajo
    • painella
    • painos
    • palko
    • painaltaa
    • ottaa osaa kilpailuun
    • paeta
    • ryntäys
    • toimia
    • hölkätä
    • jatkua
    • jatkaa
    • juoksulenkki
    • juosta (valua)
    • juoksu
    • johtaa
    • juoksutus
    • juoksuttaa
    • juosta
    • hoitaa
    • virrata
    • vilkas kysyntä
    • vetää
    • silmäpako
    automatic data processing
    • ajo (ATK)
    technology
    • ajo
    • ajelu
    • ajaa
    • asettua ehdokkaaksi
    • ulottua
    • valuttaa
    • valua
    • vuotaa
    • purjehtia
    • pyörittää
    • ravata
    • retki
    • kiiruhtaa
    • kipaista
    • kipittää
    • levitä
    • lenkki
    • liikennöidä
    • pelata
    • matka
    • lönkytellä
    • maintenance
    automatic data processing
    • suorittaa(ohjelma)
    • suunta
    • syöksähtää
    • syöksyä
    • kulku
    • kulua
    • kulkea
    technology
    • käynti
    • käyttää
    • käyttö
    • käydä
    • laukata
    • pistellä
    • pinkaista
    • pinkoa
    • luistaa
    * * *
    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) juosta
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) kulkea
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) virrata
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) käydä
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) hoitaa
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) juosta
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) kulkea
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) mennä
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) ajaa
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) levitä
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) viedä
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) haroa, silmäillä
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) kuivua, hyytyä
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) juoksu
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) ajelu
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) aika
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) silmäpako
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) käyttöoikeus
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) juoksu
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) tarha
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) peräkkäin
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Finnish dictionary > run

  • 47 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) skriet
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) ritēt; braukt
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) plūst; tecēt
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) darboties
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) organizēt; vadīt
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) piedalīties sacīkstēs
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) kursēt
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) tikt izrādītam
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) braukt; vadīt
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) noplukt
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) aizvest (ar mašīnu)
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) pārlaist; izbraukt (caur matiem u.tml.)
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) Man asinis sastinga dzīslās.
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) skrējiens
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) izbraukums; ceļojums; ekskursija
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) periods; posms; laiks
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) noiris valdziņš
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) rīcības/lietošanas brīvība
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) pārskrējiens
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) aploks
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) pēc kārtas
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild
    * * *
    skrējiens; reiss, brauciens; attālums; ekskursija, izbraukums; demonstrēšana; norise, gaita; darbība; periods, posms; sērija, partija; noiets, pieprasījums; vidējais līmenis; rīcības brīvība; urdziņa, strautiņš; bars; ganāmpulks; aploks; noiris valdziņš; trase, taka; rene, tekne; skriet; virzīties, iet; kursēt; plūst, tecēt; darboties; darbināt; klāties; piedalīties; tikt izrādītam; izvirzīt; aizritēt; skanēt; pakļauties; ātri izplatīties; vadīt; kļūt; izlauzties; pārvilkt, pārlaist; transportēt, aizvest; ielaist; būt spēkā; ievērt; nelegāli ievest; iedurt; liet, kausēt; kārtot; vajāt; noirt; izbalēt, noplukt; vīties

    English-Latvian dictionary > run

  • 48 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) bėgti, bėgioti
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) riedėti, važiuoti
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) tekėti, leisti
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) veikti, paleisti
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) organizuoti, vadovauti
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) dalyvauti lenktynėse, iškelti savo kandidatūrą
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) kursuoti
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) būti rodomam, trukti
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) važinėti
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) pasileisti
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) pavėžėti
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) perbėgti, perbraukti (kuo)
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) pasidaryti
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) bėgimas
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) išvyka, pasivažinėjimas
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) tarpsnis, laikotarpis
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) nubėgusi akis
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) naudojimasis, leidimas naudotis
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) perbėgimas
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) aptvaras, žardis
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) iš eilės, be perstojo
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Lithuanian dictionary > run

  • 49 run

    n. språngmarsch; springande, löpning; ansats; färd; rutt; följd, serie; maska (på strumpa); anfall
    --------
    v. springa; föra; (water) tappa vatten; rusa; kandidera; fungera; rinna ; pågå; låta; körning; löpning; köra; följd; upplaga; (sl.) the runs diarré
    * * *
    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) springa
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) åka, gå
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) rinna
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) [] gå
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) sköta, driva
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) springa
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) gå
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) löpa, gälla, gå
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) köra
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) släppa, fälla
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) köra, skjutsa
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) dra, låta fara (svepa, glida)
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) torka ut, frysa []
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) språngmarsch, joggingrunda
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) tur
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) period
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) maska
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) fritt tillträde, tillgång
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) inhägnad
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) i följd (sträck)
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Swedish dictionary > run

  • 50 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) běžet
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) sunout se
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) téci
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) běžet, spustit
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) řídit
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) závodit
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) jezdit, jet
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) běžet, dávat se
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) mít, jezdit (čím)
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) rozpíjet se, pouštět
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) (do)vézt
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) prohrábnout, projít
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) stávat se
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) běh
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) procházka, projížďka
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) období
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) puštěné očko
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) volné použití
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) přeběh
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) ohrada, výběh
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) nepřetržitě
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild
    * * *
    • utíkat
    • utéct
    • utéci
    • průběh
    • provozovat
    • řídit
    • spravovat
    • téct
    • téci
    • spusť
    • klusat
    • běhat
    • běh
    • běžet
    • chod

    English-Czech dictionary > run

  • 51 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) bežať
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) posúvať sa
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) tiecť
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) bežať, spustiť
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) riadiť
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) pretekať
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) chodiť, ísť
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) pokračovať, trvať
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) mať, jazdiť (na)
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) rozpíjať sa, púšťať
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) (do)viezť
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) prejsť
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) stať sa
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) beh
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) prechádzka, výlet
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) obdobie
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) pustené očko
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) voľné použitie, k dispozícii
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.)
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.) ohrada, výbeh
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) nepretržite
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild
    * * *
    • výpocet
    • spust
    • spustit
    • bežat
    • beh

    English-Slovak dictionary > run

  • 52 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) a alerga
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) a merge
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) a curge
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) a porni; a funcţiona
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) a conduce
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) a alerga, a participa la o cursă
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) a merge; a veni
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) a (se) juca
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) a ad­mi­nistra, a con­duce; a merge
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) a ieşi
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) a(-şi) trece
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) a deveni
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).)
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) alergare
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) plimbare
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) pe­rioadă
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) gaură
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) drept de folosire
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) coteţ
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) la rând
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Romanian dictionary > run

  • 53 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) τρέχω
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) κυλώ
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) κυλώ, ρέω, τρέχω
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) δουλεύω
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) διευθύνω, διαχειρίζομαι, κουμαντάρω
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) τρέχω σε αγώνα
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) κάνω δρομολόγιο
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) διαρκώ
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) οδηγώ
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) ξεβάφω
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) πηγαίνω με το αυτοκίνητο
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) περνώ
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) γίνομαι
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.)
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.)
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.)
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.)
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.)
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.)
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) συνεχώς
    - runaway
    - rundown
    - runner-up
    - runway
    - in
    - out of the running
    - on the run
    - run across
    - run after
    - run aground
    - run along
    - run away
    - run down
    - run for
    - run for it
    - run in
    - run into
    - run its course
    - run off
    - run out
    - run over
    - run a temperature
    - run through
    - run to
    - run up
    - run wild

    English-Greek dictionary > run

  • 54 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) courir
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) marcher, rouler
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) couler
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) marcher, fonctionner
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) diriger
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) courir
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) assurer le service
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) tenir l'affiche
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) avoir
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) déteindre
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) conduire
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) passer
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) devenir
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) course
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) promenade
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) période
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) échelle
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) entière disposition
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) poulailler
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) d'affilée
    - runaway - rundown - runner-up - runway - in - out of the running - on the run - run across - run after - run aground - run along - run away - run down - run for - run for it - run in - run into - run its course - run off - run out - run over - run a temperature - run through - run to - run up - run wild

    English-French dictionary > run

  • 55 run

    1. present participle - running; verb
    1) ((of a person or animal) to move quickly, faster than walking: He ran down the road.) correr
    2) (to move smoothly: Trains run on rails.) locomover-se
    3) ((of water etc) to flow: Rivers run to the sea; The tap is running.) correr
    4) ((of a machine etc) to work or operate: The engine is running; He ran the motor to see if it was working.) funcionar
    5) (to organize or manage: He runs the business very efficiently.) dirigir
    6) (to race: Is your horse running this afternoon?) correr
    7) ((of buses, trains etc) to travel regularly: The buses run every half hour; The train is running late.) circular
    8) (to last or continue; to go on: The play ran for six weeks.) permanecer em cartaz
    9) (to own and use, especially of cars: He runs a Rolls Royce.) dirigir
    10) ((of colour) to spread: When I washed my new dress the colour ran.) escorrer, espalhar-se, desbotar
    11) (to drive (someone); to give (someone) a lift: He ran me to the station.) levar, conduzir
    12) (to move (something): She ran her fingers through his hair; He ran his eyes over the letter.) passar
    13) ((in certain phrases) to be or become: The river ran dry; My blood ran cold (= I was afraid).) tornar-se
    2. noun
    1) (the act of running: He went for a run before breakfast.) corrida
    2) (a trip or drive: We went for a run in the country.) passeio
    3) (a length of time (for which something continues): He's had a run of bad luck.) período
    4) (a ladder (in a stocking etc): I've got a run in my tights.) desfiado
    5) (the free use (of a place): He gave me the run of his house.) uso
    6) (in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score: He scored/made 50 runs for his team.) cercado
    7) (an enclosure or pen: a chicken-run.)
    •
    - running 3. adverb
    (one after another; continuously: We travelled for four days running.) consecutivamente
    - runaway - rundown - runner-up - runway - in - out of the running - on the run - run across - run after - run aground - run along - run away - run down - run for - run for it - run in - run into - run its course - run off - run out - run over - run a temperature - run through - run to - run up - run wild

    English-Portuguese (Brazil) dictionary > run

  • 56 score

    s.
    1 resultado (total) (in sport); puntuación (in quiz)
    2 arañazo (line)
    to have a score to settle with somebody tener una cuenta que saldar con alguien
    4 (aspecto, asunto, razón)
    don't worry on that score no te preocupes en ese aspecto
    on that score alone sólo por eso
    5 partitura (música); banda sonora original (for film)
    a score una veintena
    7 puntaje, marcador, cuenta, marcaje.
    8 gol, anotación.
    9 veintena, grupo de veinte.
    10 muesca.
    11 reclamación especial sobre el patrimonio residual.
    12 valoración casi siempre expresada numéricamente.
    vt.
    1 marcar (in sport) (goal); anotar (point, run); apuntarse (sentido figurado) (success, victory)
    2 marcar con una raya o estría (cut line in)
    3 (familiar) (comprar, conseguir)
    4 subrayar.
    5 calificar.
    6 surcar.
    7 conseguir droga, conectar.
    vi.
    1 marcar (get a goal)
    2 ligar (familiar) (sexually); conseguir o (buy drugs)pillar droga (España)
    (plural score) (pt & pp scored)

    Nuevo Diccionario Inglés-Español > score

  • 57 run

    [ran] present participle ˈrunning: past tense ran [ræn]: past participle run
    1. verb
    1) (of a person or animal) to move quickly, faster than walking:

    He ran down the road.

    يَرْكُض
    2) to move smoothly:

    Trains run on rails.

    يَسيرُ
    3) (of water etc) to flow:

    The tap is running.

    يَنْسابُ، يَتَدَفَّق
    4) (of a machine etc) to work or operate:

    He ran the motor to see if it was working.

    يُشَغِّل
    5) to organize or manage:

    He runs the business very efficiently.

    يُدير
    6) to race:

    Is your horse running this afternoon?

    يُسابِق، يَشْتَرِك في سِباق
    7) (of buses, trains etc) to travel regularly:

    The train is running late.

    يَسيرُ
    8) to last or continue; to go on:

    The play ran for six weeks.

    يَمْتَد، يَسْتَمِر
    9) to own and use, especially of cars:

    He runs a Rolls Royce.

    يَمْلُك ويَسْتَعْمِل
    10) (of colour) to spread:

    When I washed my new dress the colour ran.

    يَنْتَشِر
    11) to drive (someone); to give (someone) a lift:

    He ran me to the station.

    يأخُذُ أو يوصِلُ بالسَّيّارَه
    12) to move (something):

    He ran his eyes over the letter.

    يُحَرِّك
    13) (in certain phrases) to be or become:

    My blood ran cold (= I was afraid).

    يُصْبِح
    2. noun
    1) the act of running:

    He went for a run before breakfast.

    رَكْض
    2) a trip or drive:

    We went for a run in the country.

    رِحْلَه، شَوْط
    3) a length of time (for which something continues):

    He's had a run of bad luck.

    فَتْرَه

    I've got a run in my tights.

    سُلَّم
    5) the free use (of a place):

    He gave me the run of his house.

    إسْتِعْمال مَجّاني
    6) in cricket, a batsman's act of running from one end of the wicket to the other, representing a single score:

    He scored/made 50 runs for his team.

    رَكْضَه في الكريكيت وتُساوي نُقْطَة
    7) an enclosure or pen:

    a chicken-run.

    بَيْت القَلَم

    Arabic-English dictionary > run

  • 58 score

    s 1. rovaš, štap s rovašima, zarez, brazda, ožiljak 2. startna crta 3. račun, dug ([fig]) 4. uzrok, razlog 5. [sl] sreća, lak uspjeh 6. dvadeset, dvadeset komada 7. [pl] mnoštvo, bezbroj 8. dvadeset jarda, dvadeset funti 9. [sport] rezultat, broj bodova, stanje igre (what is the # now?) 10. [mus] note, partitura; glazba, glazbeni dio (operete) 11. [mar] žlijeb u koloturniku / to pay one's # = platiti dug, račun; [fig] to pay off old # = isplatiti stare dugove, urediti račune; to keep # = brojiti bodove kod igre; three # and ten = sedamdeset godina, normalna duljina ljudskog života; #s of people = mnoštvo ljudi; to run up a # = zadužiti se; to go off at # = zagrijati se, osobito pri raspravljanju o omiljenom predmetu; [fig] to quit #s with = isplatiti stare dugove, izravnati račune; [sl] what a #! = kakve li lijepe sreće! [sl] he is too fond of making # = voli postizati jeftine uspjehe in # = jednaki dijelovi poredani jedan ispod drugoga on the # of = zbog, s razloga on more #s than one = iz više raznih razloga on that # = u tom pogledu, što se toga tiče death pays all #s = smrt izravnava sve račune
    * * *

    biljeg
    bilježiti zgoditke
    bodovanje
    bodove
    broj bodova
    dvadeset
    dvadeset funti
    dvadeset jardi
    masa
    mnoštvo
    note
    obilježavati
    osvojiti bodove
    oštro kritikov.
    partitura
    pogodak
    pokazatelj
    postići
    postići uspjeh
    postizati
    proračunati
    proračunavanje
    račun
    rezultat
    sreća
    stanje igre
    suma
    tabela bodova
    uspjeh
    velika količina
    zabilježiti
    zajedljiva primjedba
    zarez
    zarezati
    zasjeći
    zasjek
    zbir bodova

    English-Croatian dictionary > score

  • 59 score a success

    1. добиться успеха
    2. иметь успех

    English-Russian base dictionary > score a success

  • 60 die Schulden

    - {score} sổ điểm, sổ bán thắng, vết rạch, đường vạch, dấu ghi nợ, bản dàn bè, hai mươi, hàng hai chục, nhiều, lý do, căn cứ, điều may, hành động chơi trội, lời nói áp đảo, những sự thực, những thực tế của hoàn cảnh - những thực tế của cuộc sống = Schulden machen {to get into debts; to incur debts; to run up a score; to run up debts}+ = in Schulden geraten {to run into debt}+ = keine Schulden machen {to pay one's way}+ = der Nachlaß nach Abzug der Schulden (Jura) {residue}+ = er fürchtet sich davor, Schulden zu machen {he fears making debts}+

    Deutsch-Vietnamesisch Wörterbuch > die Schulden

Страницы

См. также в других словарях:

  • run up a score — To run up a debt • • • Main Entry: ↑score …   Useful english dictionary

  • run up the score — verb To engage in the practice usually by coaching decision of scoring more points than needed in a one sided contest. The old school coach felt that his teams weak opponent had no business playing his strong team, so he decided to run up the… …   Wiktionary

  • Score — Score, v. i. 1. To keep the score in a game; to act as scorer. [Webster 1913 Suppl.] 2. To make or count a point or points, as in a game; to tally. [Webster 1913 Suppl.] 3. To run up a score, or account of dues. [Webster 1913 Suppl.] 4. To… …   The Collaborative International Dictionary of English

  • score — I n. tally (usu. sports) 1) to keep score 2) a close; even; lopsided score 3) (AE) (usu. baseball) a box score 4) a score stands (the score stood five to three = the score stood five three = the score stood at five to three; how does the score… …   Combinatory dictionary

  • run — [[t]rʌ̱n[/t]] ♦ runs, running, ran (The form run is used in the present tense and is also the past participle of the verb.) 1) VERB When you run, you move more quickly than when you walk, for example because you are in a hurry to get somewhere,… …   English dictionary

  • run — I. verb (ran; also chiefly dialect run; run; running) Etymology: Middle English ronnen, alteration of rinnen, verbi. (from Old English iernan, rinnan & Old Norse rinna) & of rennen, verbt., from Old Norse renna; akin to Old High German rinnan,… …   New Collegiate Dictionary

  • score — scoreless, adj. scorer, n. /skawr, skohr/, n., pl. scores, score for 11, v., scored, scoring. n. 1. the record of points or strokes made by the competitors in a game or match. 2. the total points or strokes made by one side, individual, play,… …   Universalium

  • score — [[t]skɔr, skoʊr[/t]] n. pl. scores; score for11; 1) gam the record of points or strokes made by the competitors in a game or contest 2) the total points or strokes made by one side or competitor 3) psl edu psy edu the performance of an individual …   From formal English to slang

  • Run batted in — or RBI is a statistic used in baseball, softball and dartball to credit a batter when the outcome of his at bat results in a run being scored, except in certain situations such as when an error is made on the play. The first team to track RBI was …   Wikipedia

  • Run (cricket) — Le run, ou la course, est l unité de base d un score individuel ou collectif au cricket. Le total des runs marqués par les batteurs d une équipe, ainsi que d éventuels « extras » constitue le score de celle ci au cours d une manche.… …   Wikipédia en Français

  • Run — Run, n. 1. The act of running; as, a long run; a good run; a quick run; to go on the run. [1913 Webster] 2. A small stream; a brook; a creek. [1913 Webster] 3. That which runs or flows in the course of a certain operation, or during a certain… …   The Collaborative International Dictionary of English

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»