-
1 fade
v. verbleken,; dimmen; verwelken, verleppen; verlopen; verschietenfade1[ feed] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————fade21 (langzaam) verdwijnen ⇒ afnemen, verflauwen 〈 van enthousiasme〉; vervagen 〈 van kleuren, herinneringen〉; verbleken, verschieten 〈 van kleuren〉; verwelken 〈 van bloemen〉; uitsterven 〈 van soort〉♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 doen verdwijnen ⇒ laten wegsterven, laten vervagen♦voorbeelden:1 fade in/up • 〈 van radio〉 het volume (geleidelijk) laten opkomen; 〈 film(kunde)〉(in)faden, invloeien 〈 beeld〉→ fade out fade out/ -
2 miscast
v. verkeerde acteurs samenstellen; misrekenenmiscast1 verkeerd optellen/berekenen -
3 pan
n. Griekse god die de herders en hun kuddes beschermt (Griekse Mythologie)pan1[ pæn] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 pan ⇒ braad/koekenpan————————pan2→ pan out pan out/II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
4 aeronautics
n. luchtvaartkunde[ - no:tiks] 〈meervoud; werkwoord voornamelijk enkelvoud〉 -
5 animate
adj. levendig; geanimeerd; waakzaam--------v. wakker maken; enthousiast maken; herleven, weer tot leven brengenanimate1[ ænimmət] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 levend2 bezield————————animate2[ ænimmeet] 〈 werkwoord〉3 animeren ⇒ aanmoedigen, inspireren -
6 cut
adj. gesneden; verkorting, gedeelte; in prijs verlaagd--------n. snee; snijwond; gedeelte; dracht (van kleding)--------v. snijden; verkorten; verlagen; knippencut1[ kut] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 benaming voor〉slag/snee met scherp voorwerp ⇒ (mes)sne(d)e, keep, insnijding, snijwond; hak, houw; striem, (zweep)slag5 coupure ⇒ weglating, in/verkorting8 〈 benaming voor〉in/doorsnijding ⇒ geul, kloof, kanaal, doorgraving; kortere weg♦voorbeelden:cut and thrust • (woorden)steekspel, vinnig debat————————cut21 〈 benaming voor〉scheid/bewerkbaar zijn met scherp voorwerp ⇒ (zich laten) snijden/knippen/maaien, te snijden/knippen/hakken/maaien zijn2 〈 benaming voor〉een inkeping/scheiding maken ⇒ snijden; knippen; hakken, kappen, kerven; maaien4 rennen7 〈 informeel〉een plaat maken/opnemen♦voorbeelden:1 the butter/grass cuts easily • de boter/het gras snijdt/maait gemakkelijk→ cut across cut across/, cut at cut at/, cut down cut down/, cut down on cut down on/, cut in cut in/, cut into cut into/, cut out cut out/, cut through cut through/, cut up cut up/♦voorbeelden:→ cut back cut back/1 snijden in ⇒ verwonden; stuksnijden2 〈 benaming voor〉 scheiden door middel van scherp voorwerp ⇒ (af/door/los/weg)snijden/knippen/hakken; (om)hakken/kappen/zagen3 〈 benaming voor〉 maken met scherp voorwerp ⇒ kerven; slijpen; (bij)snijden/knippen/hakken; boren; graveren; snijden 〈 grammofoonplaat〉; 〈 bij uitbreiding〉 opnemen, maken 〈 grammofoonplaat〉5 〈 benaming voor〉 inkorten ⇒ snijden (in), couperen 〈 boek, film e.d.〉; afsnijden 〈 route, hoek〉; besnoeien (op), inkrimpen, bezuinigen6 〈 benaming voor〉 stopzetten ⇒ ophouden met; afsluiten, afsnijden 〈 water, energie〉; uitschakelen, afzetten9 negeren ⇒ veronachtzamen, s laten liggen♦voorbeelden:cut the tape • het lint doorknippencut free • lossnijden/kappen/hakken; bevrijdencut someone loose • iemand lossnijden/losmakencut open • openhalen/rijtencut away • wegsnijden/hakken/knippen; snoeiencut in half/two • doormidden/in tweeën snijden/knippen/hakkencut into halves/thirds/pieces • doormidden/in drieën/in stukken snijden/knippen/hakkencut a way through the jungle • zich een weg banen door de jungle3 cut a record • een plaat maken/opnemencut one's initials into something • zijn initialen ergens in kervenmy wage was cut • mijn loon is verlaagd9 cut someone dead/cold • iemand niet zien staan, iemand straal negeren -
7 cutter
n. snelle boot; snijder; snijmes[ kuttə]1 〈 benaming voor〉gebruiker/bediener van scherp voorwerp ⇒ 〈 in het bijzonder〉 coupeur, knipper; snijder; hakker; houwer; slijper5 kotter -
8 cutting room
n. (Filmzaken) montagekamer, kamer waar films of tapes voor uitgave worden voorbereidcutting room〈 film(kunde)〉 -
9 cutting
n. (afgesneden/afgeknipt/uitgeknipt) stuk(je); stek (v. plant)cutting1[ kutting]1 (afgesneden/afgeknipt/uitgeknipt) stuk(je)♦voorbeelden:————————cutting2♦voorbeelden:1 cutting remark • grievende/sarcastische opmerking -
10 fade in/up
fade in/up -
11 fade out
uitgewist; uitwissenfade out♦voorbeelden: -
12 fade-in
fade-in -
13 fade-out
fade-out -
14 flash-forward
-
15 flashback
-
16 frame
n. lijst; montuur; kozijn; bouw; lichaamsbouw; humeur; beeld (in film); (op internet) protocol dat "gegevenspakket" bevat met adresveld en slotveld--------v. ontwerpen, uitdenken, formuleren, vormen, verzinnen; inlijsten, omlijsten; (iem.) erin luizen, (opzettelijk) vals beschuldigenframe1[ freem] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 〈 benaming voor〉 (het dragende) geraamte 〈 van een constructie〉 ⇒ skelet 〈 houtbouw〉; frame 〈 van fiets〉; raamwerk, chassis2 〈 benaming voor〉 omlijsting ⇒ kader, kozijn; 〈 ook meervoud〉 montuur 〈 van bril〉; raam 〈 van venster, weeftoestel e.d.〉3 achtergrond ⇒ omgeving, omlijsting4 lichaam ⇒ gestel, bouw♦voorbeelden:————————frame2〈 werkwoord〉1 〈 benaming voor〉 vorm geven aan ⇒ ontwerpen, uitdenken; formuleren, uitdrukken; vormen, vervaardigen; verzinnen, zich inbeelden2 inlijsten ⇒ omlijsten, als achtergrond dienen voor3 het geraamte in elkaar zetten van ⇒ bouwen, construeren♦voorbeelden:1 the government framed a plan for fighting inflation • de regering ontwierp een plan voor de inflatiebestrijding -
17 hydraulic engineering
-
18 hydraulic
-
19 knowledge
n. kennis; wetenschap; kunde[ nollidzj]♦voorbeelden:have no knowledge of • geen weet hebben vanto my knowledge • zover ik weetwithout someone's knowledge • buiten iemands (mede)wetenit came to my knowledge • ik heb vernomen, het is mij ter ore gekomen3 man of knowledge • geleerde, gestudeerd man -
20 lead
adj. belangrijkste; eerste; de leider; de leiding; opening (van een artikel)--------adj. loden--------n. leiding; bescherming; verschil tussen-; leidend; voorbeeld; richting (van een verhoor); toespeling; de eerste plaats; leidinggevende positie; leiding; bescherming; leidend; toelichting, voorlichting--------n. lood; grafiet; kogels (voor vuurwapen); gewicht; printplaat--------v. leiden, ertoe brengen; vooropgaan; voorgaan; aanvoeren; leiden (leven)--------v. met lood bedekken, verloden; in lood zettenlead1[ led] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 lood♦voorbeelden:————————lead2[ lie:d] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 aanknopingspunt ⇒ aanwijzing, suggestie8 〈 elektriciteit〉voedingsdraad/leiding/lijn9 〈 voornamelijk Brits-Engels〉(honden)lijn/riem♦voorbeelden:2 give someone a lead • iemand op weg helpen/een hint geven5 whose lead is it? • wie moet er uitkomen?————————lead3♦voorbeelden:1 voorgaan ⇒ de weg wijzen, (bege)leiden2 aan de leiding gaan ⇒ aanvoeren, op kop/voor(op) liggen; 〈 sport〉 voorstaan, een voorsprong hebben op; 〈 figuurlijk〉 de toon aangeven4 leiden ⇒ aanvoeren, het bevel hebben/voeren (over)♦voorbeelden:Liverpool leads with sixty points • Liverpool staat bovenaan met zestig punten¶ lead off (with) • beginnen/openen/van start gaan (met)2 brengen/bewegen tot ⇒ overhalen, aanzetten tot♦voorbeelden:¶ lead (someone) astray • (iemand) op een dwaalspoor/het verkeerde pad brengenlead (someone) on • (iemand) overhalen/verleiden (tot); iemand iets wijsmaken
См. также в других словарях:
Kunde — ¹Kunde Abnehmer, Ankäufer, Auftraggeber, Besteller, Bezieher, Interessent, Käufer, Klient, Kundschaft; (Wirtsch.): Konsument, Verbraucher; (Rechtsspr.): Mandant. ²Kunde Angabe, Auskunft, Bekanntmachung, Bescheid, Hinweis, Information, Kenntnis,… … Das Wörterbuch der Synonyme
Kunde — Sm std. (8. Jh., Bedeutung 16. Jh.), mhd. künde, kunde, ahd. kund(e)o Zeuge, Künder Stammwort. Eigentlich der Bekannte zu kund. Die aktive und die passive Bedeutung stehen nebeneinander. Im Verlauf der frühneuhochdeutschen Zeit entsteht die… … Etymologisches Wörterbuch der deutschen sprache
kundė — ×kundė (vok. Kunde) scom. 1. nuolatinis pirkėjas: Norint gerai prekiaut, reikia turėt gerų kundžių Brž. 2. draugas, bičiulis: Kur čia reiks važiuot, ar pas savo kundę Žg … Dictionary of the Lithuanian Language
Kunde — Nom allemand rare en France (57, 68). Selon les spécialistes allemands, il faut y voir le moyen haut allemand kunde , désignant celui qui est connu, celui qui est originaire du pays … Noms de famille
Kunde — [Aufbauwortschatz (Rating 1500 3200)] Auch: • Kundin Bsp.: • Er ist ein Stammkunde im Lebensmittelgeschäft. • Wir bitten die Kunden sich bei uns zu beschweren, nicht bei anderen Kunden. • Der Kunde hat immer Recht … Deutsch Wörterbuch
Kunde — Kunde, 1) so v.w. Wissenschaft od. Erkenntniß, bes. in Zusammensetzung wie: Arzneikunde, Naturkunde, Wappenkunde u. m. a.; 2) bei Pferden, so v.w. Kennung 3) … Pierer's Universal-Lexikon
Kunde [1] — Kunde (der), s. Kundschaft. – In der Gaunersprache soviel wie Landstreicher, Vagabund; dufter K., vielgereister, erfahrener, linker K., unerfahrener Vagabund … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Kunde [2] — Kunde (die, Kennung, Bohne, Kern), eine Vertiefung in der Kaufläche der Schneidezähne des Pferdes. Sie verschwindet durch Abnutzung nach einer bestimmten Reihe von Jahren, so daß ihr Fehlen auf ein bestimmtes Alter (s. Pferd, Altersbestimmung)… … Meyers Großes Konversations-Lexikon
Kunde — Kunde, s. Bohne … Kleines Konversations-Lexikon
Kunde — ↑Klient … Das große Fremdwörterbuch
Kunde — Adressat; Mandant; Auftraggeber; Nachrichten; Neuigkeiten; Meldungen; Besteller; Käufer; Abnehmer; Zielgruppe; Kundenstamm; Abnehmerkreis; … Universal-Lexikon