-
1 faire son marché
faire son marché -
2 faire bon marché d'une chose
faire bon marché d'une choseDictionnaire français-néerlandais > faire bon marché d'une chose
-
3 marche
marche [maarsĵ]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) wandelen, (het) marcheren2 manier van lopen ⇒ loop, gang3 werking ⇒ beweging, gang4 verloop ⇒ beloop, loop5 trede ⇒ afstapje, opstapje♦voorbeelden:à une heure de marche • op één uur gaansfaire de la marche (à pied) • wandelen, wandelingen makenmarche arrière, avant • achter-, vooruit3 machine en état de marche • machine die het doet, die werktvoyager dans le sens de la marche • vooruitrijdenla bonne marche du service • het goed functioneren van de dienstmettre en marche • in beweging zetten, aan de gang brengen, aanzettense mettre en marche • zich in beweging zettentrain en marche • rijdende trein5 descendre, monter les marches • de trap af-, oplopenattention à la marche! • denk om het afstapje!marche funèbre • treurmarsfermer la marche • achteraanlopenouvrir la marche • voorop, vooraan lopenen avant, marche! • voorwaarts, mars!¶ les Marches • de Marche, de Markenf1) loop, gang2) (het) lopen, wandelen3) werking, beweging4) verloop, beloop5) trede, opstapje6) mars7) voetspoor [dier] -
4 marché
marche [maarsĵ]〈v.〉1 (het) lopen ⇒ (het) wandelen, (het) marcheren2 manier van lopen ⇒ loop, gang3 werking ⇒ beweging, gang4 verloop ⇒ beloop, loop5 trede ⇒ afstapje, opstapje♦voorbeelden:à une heure de marche • op één uur gaansfaire de la marche (à pied) • wandelen, wandelingen makenmarche arrière, avant • achter-, vooruit3 machine en état de marche • machine die het doet, die werktvoyager dans le sens de la marche • vooruitrijdenla bonne marche du service • het goed functioneren van de dienstmettre en marche • in beweging zetten, aan de gang brengen, aanzettense mettre en marche • zich in beweging zettentrain en marche • rijdende trein5 descendre, monter les marches • de trap af-, oplopenattention à la marche! • denk om het afstapje!marche funèbre • treurmarsfermer la marche • achteraanlopenouvrir la marche • voorop, vooraan lopenen avant, marche! • voorwaarts, mars!¶ les Marches • de Marche, de Markenm2) transactie, koop -
5 faire de la marche
faire de la marche (à pied)wandelen, wandelingen maken -
6 faire marche arrière
faire marche arrièreachteruitrijden; 〈 figuurlijk〉terugkrabbelen, bakzeil halen -
7 faire une comédie parce que la radio ne marche pas
faire une comédie parce que la radio ne marche pasDictionnaire français-néerlandais > faire une comédie parce que la radio ne marche pas
-
8 marcher
marcher [maarsĵee]〈 werkwoord〉1 lopen ⇒ te voet gaan, wandelen2 functioneren ⇒ werken, lopen3 zich voortbewegen ⇒ voortgaan, rijden4 oprukken ⇒ optrekken, marcheren6 erin lopen ⇒ erin trappen, slikken♦voorbeelden:marcher avec qn. • met iemand in zee gaanmarcher sans but, à l'aventure • doelloos rondlopenmarcher sur qn. • over iemand heen walsen, over lijken gaancela fait marcher le commerce • dat is goed voor de handelmarcher au combat • ten strijde trekkenmarcher sur une ville • optrekken naar een stad5 faire marcher qn. • iemand commanderen, laten doen wat men wilje ne marche pas dans cette combine • ik doe niet mee met dat zaakjeje ne marche pas • ik vertik het6 faire marcher qn. • iemand voor de gek houden, erin laten lopenil ne marche pas, il court! • hij trapt er helemaal inv1) lopen, wandelen2) functioneren, werken3) voortgaan, rijden4) oprukken5) meedoen6) erin trappen -
9 passer
passer [paasee]2 voorbijgaan ⇒ voorbijkomen, gaan (langs), passeren4 gaan (van … naar) ⇒ overgaan (naar, tot)5 doorgaan (voor) ⇒ gelden (als), passeren (voor)♦voorbeelden:défense de passer • geen toegangmon dîner ne passe pas • mijn avondeten ligt me zwaar op de maagcette histoire-là ne passe pas • dat verhaal is niet geloofwaardigla loi a passé • de wet is aangenomencette scène ne passe pas • die scène komt niet goed over (bij het publiek)laissez passer! • maak ruimte!, opzij!passer outre à qc. • geen rekening houden met ietsje suis passé par là • dat heb ik ook meegemaaktil faut en passer par ses volontés • men moet voor zijn wil buigenil faudra en passer par là • er zit niets anders openfin, passe pour lui • nu goed, voor hem maken we een uitzondering(cela) passe (encore), mais … • dat is nog tot daar aan toe, maar …passer prendre qn. • iemand komen ophalenen passant • in het voorbijgaan, terloopssoit dit en passant • trouwens, tussen twee haakjespasser sur les fautes de qn. • iemands fouten door de vingers zienpasser sur les détails • niet stil blijven staan bij details3 comme le temps passe! • wat gaat de tijd snel!faire passer le temps • de tijd verdrijvenfaire passer à qn. le goût, l'envie de qc. • iemand de lust tot iets doen vergaan〈 spreekwoord〉 tout passe, tout lasse, tout casse 〈 alles gaat voorbij〉cela lui passera • dat gaat wel overenfin, passons! • nu goed, laten we daar niet meer over praten!4 où est-il passé? • waar is hij gebleven?passer à l'ennemi • naar de vijand overlopenpasser en deuxième, seconde • overschakelen naar de tweede versnellingpasser en seconde • naar de vijfde klas gaanse faire passer pour • zich uitgeven voor1 oversteken ⇒ over-, doortrekken, overgaan, doorkomen, gaan door3 voorbijgaan ⇒ passeren, overschrijden4 aanreiken ⇒ overhandigen, aan-, doorgeven5 aanschieten ⇒ aandoen, aantrekken6 halen door, langs, over ⇒ strijken langs, over, steken door, in, vertonen 〈 film〉 ⇒ draaien 〈 plaat〉7 overslaan ⇒ voorbij laten gaan, weglaten♦voorbeelden:1 passer un mur • over een muur klimmen, springenpasser sa vie à manger et à dormir • niets anders doen dan eten en slapenpasser la seconde • naar de tweede versnelling gaanpasser un coup de fil à qn. • iemand opbellen〈 communicatie(media)〉 je vous passe … • ik verbind u door met …6 qu'est-ce qu'il lui a passé! • hij heeft hem er flink van langs gegeven!j'en passe et des meilleures! • en ik vertel nog niet ééns alles!1 gebeuren ⇒ zich afspelen, voorvallen4 het stellen zonder ⇒ missen, ontberen, afzien van♦voorbeelden:1 que se passe-t-il?, qu'est-ce qui se passe? • wat gebeurt er?ça ne se passera pas comme ça! • dat gaat zomaar niet!tout se passe comme si • het lijkt wel of, alles wijst erop datne pas pouvoir dire ce qui se passe en soi • niet kunnen zeggen wat er in zijn binnenste omgaat→ jeunesse4 je me passerais bien volontiers de cette corvée • ik zou maar al te graag onder dat karwei uit willen komenvoilà qui se passe de commentaires • dat maakt commentaar overbodig, dat spreekt voor zichzelf1. v2) gaan (van...naar)4) uitgezonden worden [film, radio]6) verbleken7) oversteken8) doorbrengen9) passeren, overschrijden10) over-handigen11) aantrekken12) halen door, langs, over13) vertonen [film]14) overslaan15) vergeven16) doen verdwijnen17) zeven18) boeken2. se passerv1) gebeuren2) voor-bijgaan3) missen, afzien (van) -
10 économie
économie [eekonnommie]〈v.〉♦voorbeelden:économie concertée • overlegeconomieéconomie dirigée, planifiée • geleide economieéconomie politique • staathuishoudkundefaire de l'économie politique • economie studerenune mesure d'économie • een bezuinigingsmaatregelune économie de temps • een tijdsbesparingfaire l'économie de qc. • iets besparen1. f1) economie2) zuinigheid3) bezuiniging, besparing4) bouw, opzet2. économiesf pl -
11 étude
étude [eetuud]〈v.〉5 huiswerkklas ⇒ studiezaal, studie-uur♦voorbeelden:études obligatoires • leerplichtétudes primaires • basisonderwijs, lager onderwijsétudes secondaires • voortgezet onderwijsétudes supérieures • hoger onderwijsabandonner ses études • zijn studie opgevenfaire ses études • studerenétudes de marché • marktonderzoekà l'étude • in onderzoek, in voorbereiding6 étude de notaire • notariskantoor, notariaat1. f1) studie2) onderzoek3) studiezaal, studie-uur4) kantoor2. étudesf pl -
12 comédie
comédie [kommeedie]〈v.〉3 aanstellerij ⇒ komedie, veinzerij♦voorbeelden:comédie musicale • musical5 c'est toujours la même comédie pour entrer dans ce cinéma! • 't is altijd hetzelfde gelazer om in die bioscoop binnen te komen!f1) komedie2) aanstellerij, veinzerij4) gedoe, toestand5) scène, drukte -
13 mise
mise [miez]〈v.〉1 〈wordt in 't Nederlands weergegeven op een manier die een handeling aangeeft die betrekking heeft op het erop volgende zelfstandig naamwoord en wordt meestal vertaald door ‘het + onbepaalde wijs’ of door ‘-ing’, bijv. het pensioneren of pensionering〉♦voorbeelden:mise à l'eau • tewaterlatingmise à exécution • uitvoeringmise à jour • (het) bijwerken〈 elektriciteit〉 mise à la masse • (het) aarden, aardingmise à prix • 〈 bij veiling〉 inzet; 〈 ook〉 geldelijke beloning uitgeloofd voor het vinden van een schuldigemise à la retraite • pensioneringmise à sac • plunderingmise au pas • (het) tot de orde roepenavoir une mise au point • de zaak met elkaar uitsprekenmise aux enchères • (het) veilen, veilingmise en accusation • (het) in staat van beschuldiging stellenmise en bouteilles • (het) bottelenmise en demeure • ingebrekestellingmise en état • (het) herstellenmise en garde • waarschuwingmise en liberté • invrijheidstellingmise en ondes • radiobewerking〈 boekwezen〉 mise en pages • opmaak, lay-outmise en place • 〈 van machine, toestel, inrichting〉plaatsing, opstelling, (het) aanbrengen; 〈 van politie, militairen〉 opstelling; 〈 van commissie〉 aanstellingfaire une mise en plis • watergolvenmise en pratique • (het) in praktijk brengenmise en route • (het) starten, (het) op gang brengenmise en scène • regie, ensceneringmise en sécurité, en sûreté • (het) in veiligheid brengenmise en service • (het) in dienst stellenmise en vente • (het) in de handel brengenmise en vigueur • (het) van kracht wordenmise hors combat • (het) uitschakelenmise hors service • (het) buiten dienst stellensauver la mise à qn. • iemand uit de brand helpenêtre de mise • van toepassing zijnne pas être de mise • niet gepast zijn————————
См. также в других словарях:
Faire bon marché de quelque chose — ● Faire bon marché de quelque chose en faire peu de cas, ne pas l épargner : Faire bon marché de sa santé … Encyclopédie Universelle
Faire le marché, son marché — ● Faire le marché, son marché aller acheter ses provisions … Encyclopédie Universelle
Faire machine, marche arrière — ● Faire machine, marche arrière se rétracter, rabattre de ses prétentions … Encyclopédie Universelle
marché — 1. (mar ché) s. m. 1° Vente, achat de ce qui se débite dans un lieu déterminé. Le marché n a rien valu aujourd hui. • Quand j aurai l honneur de vous faire parvenir mes rêveries, qui ne sont pas encore tout à fait prêtes, je ferai avec vous… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
marché-gare — marché [ marʃe ] n. m. • marchiet 1080; lat. mercatus, de merx, mercis « marchandise » I ♦ 1 ♦ Convention portant sur la fourniture de marchandises, de services et de valeurs. ⇒ accord, affaire, contrat; achat, échange, vente. Conclure, passer,… … Encyclopédie Universelle
marché — Marché, m. acut. Emporium, Forum nundinarium, Mercatus. Le lieu du marché, Forum. Le marché où se vendent toutes sortes de vivres, Macellum. Le marché où on vend le vin, Forum vinarium. Marché de rotisseurs et de chair cuictiers, Thermopolium… … Thresor de la langue françoyse
marché — MARCHÉ. s. m. Lieu public où se vendent les denrées & marchandises. Il y a un beau marché en cette ville là. on a abbatu les maisons pour faire un marché. le grand marché. le petit marché. le marché au bled. le marché au bestail. le marché aux… … Dictionnaire de l'Académie française
marche — 1. marche [ marʃ ] n. f. • 1080; germ. °marka ♦ Anciennt Province frontière d un État, et spécialt District militaire établi sur une frontière. Les marches de Lorraine. marche 2. marche [ marʃ ] n. f. • 1359; de marcher I ♦ Endroit où se pose le… … Encyclopédie Universelle
marché — 1. marche [ marʃ ] n. f. • 1080; germ. °marka ♦ Anciennt Province frontière d un État, et spécialt District militaire établi sur une frontière. Les marches de Lorraine. marche 2. marche [ marʃ ] n. f. • 1359; de marcher I ♦ … Encyclopédie Universelle
MARCHÉ — s. m. Lieu public où l on vend les choses nécessaires pour la subsistance et pour les différents besoins de la vie. Cette ville a un beau marché. On a abattu les maisons pour faire un marché. Le grand, le petit marché. Le marché au blé, aux… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
MARCHÉ — n. m. Lieu public où l’on vend les choses nécessaires pour la subsistance et pour les différents besoins de la vie. Un marché couvert. Un marché en plein air. Aller au marché. Revenir du marché. Faire ses provisions au marché. Marché franc,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)