-
1 recht
recht1〈 het〉♦voorbeelden:de rechten en plichten van de burgers • les droits et les devoirs du citoyenhet recht van de sterkste • le droit du plus fortrecht van successie • droits de successionburgerlijke rechten • droits civilsdat is mijn goed recht • je suis dans mon (bon) droithet ongeschreven recht • la coutumehet publiek recht • le droit publicRomeins recht • droit romainmet het volste recht • de son plein droithet recht hebben om iets te doen • avoir le droit de faire qc.iemand een recht ontnemen • priver qn. d'un droitiemand het recht ontzeggen om … • interdire à qn. de (faire qc.)zich het recht verschaffen om … • 〈 recht, toestemming verkrijgen〉 obtenir le droit de …; 〈 zich aanmeten om〉 s'octroyer le droit de …alle rechten voorbehouden • tous droits réservésin zijn recht staan • être dans son (bon) droitnaar recht en rede • à bon droitwat geeft u het recht om zo te spreken? • de quel droit parlez-vous sur ce ton?op zijn recht staan • revendiquer ses droitsrecht hebben, geven op iets • avoir, donner droit à qc.iemand, iets tot zijn recht laten komen • mettre en valeur qn., qc.recht doen aan iets • tenir compte de qc.iemand recht doen (wedervaren) • rendre justice à qn.het recht in eigen hand nemen • faire sa propre loirecht spreken • rendre la justicehet recht met voeten treden • fouler aux pieds la justice¶ iemand in rechte vervolgen • poursuivre qn. en justicemet recht (en reden) • à juste titre————————recht2♦voorbeelden:recht op zijn benen staan • se tenir droit sur ses jambesrecht zitten • se tenir droit sur sa chaiserecht omhoog • tout droit vers le hautrecht overeind • tout droitrecht op iemand, iets afgaan • aller droit sur qn., qc.de auto kwam recht op ons af • la voiture arriva droit sur nousrecht voor zich uitkijken • regarder droit devant soi -
2 het recht in eigen hand nemen
het recht in eigen hand nemen -
3 weg
weg1〈de〉♦voorbeelden:eigen weg • chemin privéde openbare weg • la voie publique〈 figuurlijk〉 iemand van de rechte weg afleiden • détourner qn. du droit cheminde weg bereiden • préparer la voie〈 figuurlijk〉 de weg effenen voor iemand • préparer le terrain pour qn.zijn eigen weg gaan • suivre sa propre voiezijn weg vinden • faire son cheminiemand de weg wijzen • montrer le chemin à qn.aan de weg naar Delft • au bord de la route de Delftzo oud als de weg naar Kralingen, Rome • vieux comme le mondeop weg gaan (naar) • se mettre en route (pour)〈 figuurlijk〉 iemand op weg helpen • mettre qn. sur la (bonne) voiehij is op weg beroemd te worden • il est en passe de devenir célèbrede wagen ligt vast, goed op de weg • la voiture tient bien la route〈 spreekwoord〉 de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens • l'enfer est pavé de bonnes intentions〈 spreekwoord〉 wie aan de weg timmert, heeft veel bekijks • qui édifie en grande place, fait maison trop haute ou trop basselangs deze onsympathieke weg • par ce moyen peu sympathiquelangs vreedzame weg • par la négociationeen weg te voet afleggen • parcourir un chemin à piediemand de weg afsnijden • couper la route à qn.zich een weg banen • se frayer un cheminmet zijn geld geen weg weten • ne pas savoir que faire de son argentiemand iets in de weg leggen • mettre des bâtons dans les roues à qn.iemand in de weg lopen • être dans les jambes de qn.dat zit me in de weg • ça m'irriteiemand in de weg staan • gêner qn.problemen uit de weg ruimen • résoudre des problèmesuit de weg kunnen • savoir comment s'y prendre (avec qn., qc.)uit de weg! • laisse(z)-moi passer!iemand uit de weg gaan • éviter qn.iemand uit de weg ruimen • liquider qn.→ link=wil wil————————weg2〈 bijwoord〉1 [afwezig] parti2 [niet te vinden] disparu3 [+ van][verrukt] fou/fol/folle4 [verwijderd] loin♦voorbeelden:weg wezen! • allez, ouste!weg met …! • à bas …!¶ als dat gebeurt ben je weg • dans ce cas-là, tu seras fichuiets weg hebben van • ressembler un peu à〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 met iets weg zijn • avoir pigé qc.in het wilde weg schieten • tirer au hasard -
4 gezag
♦voorbeelden:het hoogste gezag over iets hebben • avoir la haute main sur qc.kerkelijk en wereldlijk gezag • pouvoir spirituel et pouvoir temporelvaderlijk gezag • autorité paternellehet gezag handhaven • faire respecter la loigezag hebben • faire autoritémen hecht veel gezag aan zijn uitspraken • ses paroles font autoritégezag uitoefenen • commandermet gezag optreden • faire acte d'autoritéiets op iemands gezag aannemen • croire qc. sur la foi de qn.een man van gezag op dit gebied • une autorité en cette matièreiemand aan zijn gezag onderwerpen • soumettre qn. à sa puissancehet openbaar gezag • les pouvoirs publics -
5 mond
♦voorbeelden:ik heb het uit zijn eigen mond • je le tiens de sa propre bouche〈 figuurlijk〉 hij heeft een grote monddat is een hele mond vol • on en a plein la bouche〈 figuurlijk〉 met open mond naar iets kijken • regarder qc. bouche béeeen scheve mond • une bouche torduezijn mond nog vol hebben • avoir encore la bouche pleinemet een volle mond praten • parler la bouche pleinedoe je mond dan open! • mais il faut te faire entendre!dat gaat je mond voorbij • ça te passe sous le nezzijn mond houden • tenir sa languezijn mond opendoen • élever sa voixiemand de mond snoeren • imposer (le) silence à qn.de oppositie de mond snoeren • bâillonner l'opposition〈 figuurlijk〉 ga je mond maar spoelen! • quel langage ordurier!zijn mond staat geen ogenblik stil • c'est un moulin à parolesde mond vertrekken • faire un rictusbij monde van • par la bouche debepaalde woorden in de mond nemen • prononcer certaines paroleswat los in de mond zijn • 〈 lichtzinnig〉 parler sans réfléchir; 〈 onfatsoenlijk〉 avoir un langage peu soignédat woord ligt hem in de mond bestorven • il n'a que ce mot à la boucheiemand woorden in de mond leggen • faire dire qc. à qn.〈 figuurlijk〉 iemand iets in de mond geven • mettre les mots dans la bouche de qn.iemand naar de mond praten • caresser qn. dans le sens du poiliets uit zijn mond sparen • s'enlever les morceaux de la bouche(als) uit één mond spreken • tenir le même langage (que qn.)het gerucht ging van mond tot mond • la rumeur se répandit de bouche à oreilleheb je geen mond? • tu as avalé ta langue?zij heeft er geen mond over open gedaan • elle n'en a pas soufflé motzeven monden te voeden hebben • avoir sept bouches à nourrireen mond als een hooischuur • une bouche fendue jusqu'aux oreillesmet de mond vol tanden staan • en être (tout) interdit〈 spreekwoord〉 bitter in de mond maakt het hart gezond • ce qui est amer à la bouche, est doux au coeur -
6 beweging
♦voorbeelden:1 uit eigen beweging iets doen • faire qc. de son propre chefer is geen beweging in dit meubelstuk te krijgen • il n'y a pas moyen de déplacer ce meubleer is geen beweging in deze auto te krijgen • impossible de faire démarrer cette voiturebeweging nemen • prendre du mouvementzich in beweging zetten • se mettre en mouvementde gezondheidszorg is in beweging • le secteur de la santé est en pleine évolutionde gemoederen in beweging weten te krijgen • éveiller les esprits¶ wat een saaie beweging! • ce que c'est rasoir! -
7 rekenen
1 [met getallen werken] calculer2 [de rekening opmaken] compter3 [+ op][rekening houden met] tenir compte (de)4 [vertrouwen] compter (sur)♦voorbeelden:ik heb even zitten rekenen, maar het wordt een heel bedrag • j'ai fait quelques (petits) calculs, mais ça va faire une grosse sommein guldens rekenen • compter en florinshet rekenen • le calculdoor elkaar gerekend • en moyennedaar mag je wel op rekenen! • tu peux en être sûr!reken op drie uur vertraging • attends-toi à trois heures de retardII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [tellen] compter2 [vragen] demander (pour)3 [begrijpen onder] compter (parmi, au nombre de)4 [achten] estimer5 [in aanmerking nemen] considérer6 [veronderstellen] admettre♦voorbeelden:2 hoeveel rekent u daarvoor? • combien demandez-vous pour cela?4 ik reken mij bevoegd om … • je m'estime apte à …5 je moet rekenen dat … • n'oublie pas que …reken maar! • je t'en donne!als je rekent dat het een uur rijden is! • et dire qu'il faut une heure de voiture!6 reken dat hij komt, dan zijn we met z'n dertienen • admettons qu'il vienne, nous serons treize -
8 geschikt
2 [met de juiste eigenschappen] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 apte (à)⇒ propre (à) 〈 bijwoord〉 selon les règles de l'art♦voorbeelden:iets geschikt maken voor • adapter qc. pourdat huis is geschikt om bewoond te worden • cette maison est habitabledat boek is niet geschikt voor kinderen • ce livre n'est pas fait pour les enfants -
9 graf
♦voorbeelden:het Heilige Graf • le Saint Sépulcreiemand het graf in prijzen • faire le panégyrique de qn.zich in zijn graf omkeren • se retourner dans sa tombeeen geheim in het graf meenemen • emporter un secret dans la tombeiemand ten grave, naar het graf dragen • porter qn. en terrezwijgen als het graf • être muet comme la tombe -
10 heer
2 [als beleefdheidstitel] Monsieur 〈m.〉(< afkorting> M.), Messieurs 〈 meervoud〉(< afkorting> MM.)5 [aanzienlijk man] monsieur8 [landsheer] seigneur♦voorbeelden:2 dames en heren! • Mesdames et Messieurs!heren professoren • Messieurs les professeursWeledele, Geachte Heer • Monsieurmijne heren! • Messieurs!wat wensen de heren? • que désirent ces messieurs?wees een heer in het verkeer • soyez courtois sur la route4 wel Here! Here jeetje! • seigneur Dieu!de hoge heren • les grands manitous〈 spreekwoord〉 met grote heren is het kwaad kersen eten (want zij gooien met de stenen) • qui avec son seigneur mange poires, il ne choisit pas les meilleureszijn eigen heer en meester zijn • être son (propre) maîtrede (mijn) oude heer • mon vieux -
11 houtje
♦voorbeelden:¶ iets op eigen houtje doen • faire qc. de sa propre initiativeop een houtje bijten • danser devant le buffet -
12 iets op eigen houtje doen
iets op eigen houtje doenfaire qc. de sa propre initiative -
13 kamer
2 [woon- of eetkamer] (salle <v.> de) séjour 〈m.〉5 [afdeling van een wetgevend lichaam] Chambre♦voorbeelden:het kleinste kamertje • le petit coineen keurig nette kamer • une pièce propre et bien rangéeeen zonnige kamer • une pièce ensoleilléehij liep de kamer uit • il est sorti de la piècekamer honderd • le petit coineen gemeubileerde kamer • une chambre meubléede kamers doen • faire les chambreszijn kamer houden • garder la chambreop zijn kamer • dans sa chambrehij woont op kamers • il habite une chambre (garnie)beide kamers • les deux Chambresde Eerste Kamer • le Sénat -
14 letterlijk
1 [woordelijk] 〈 bijvoeglijk naamwoord〉 littéral; 〈 bijwoord〉 littéralement; 〈 figuurlijk〉 à la lettre♦voorbeelden:een letterlijke vertaling • une traduction littéralein de letterlijke zin • au sens propreiets al te letterlijk opvatten • prendre qc. par trop au pied de la lettreiets letterlijk vertalen • traduire qc. littéralementdaar is letterlijk niets mee te beginnen • on ne peut vraiment rien faire avec tout ça -
15 naar zich toe rekenen
naar zich toe rekenen -
16 rechter
rechter1〈de〉♦voorbeelden:rechter in eigen zaak zijn • être juge dans sa propre causenaar de rechter gaan, stappen • intenter un procèsvoor de rechter moeten verschijnen • devoir comparaître devant le jugeiemand voor de rechter roepen • faire comparaître qn.————————rechter21 [m.b.t. lichaamsdelen] droit2 [m.b.t. zaken] à droite♦voorbeelden: -
17 schuld
♦voorbeelden:een schuld aangaan • contracter une detteeen schuld afdoen • s'acquitter d'une dettediep in de schulden zitten • être criblé de detteszich diep in de schulden steken • se couvrir de dettesin de schuld zitten • avoir des dettesschuld bekennen • avouer sa fautevergeef ons onze schulden • pardonnez-nous nos offenseshet is mijn eigen schuld • c'est (de) ma propre fautewiens schuld is het? • à qui la faute?dood door schuld • homicide par imprudence3 eigen schuld dikke bult! • c'est bien fait pour toi, lui etc.!iemand de schuld van iets geven • accuser qn. de qc.zijn schuld is bewezen • sa culpabilité est établiede schuld krijgen • être accuséde schuld van iets op zich nemen • assumer la responsabilité de qc.〈 figuurlijk〉 de schuld op iemand schuiven • faire porter le chapeau à qn.hem treft geen schuld • il n'a aucun tortschuld aan iets hebben • y être pour qc.het is buiten zijn schuld • ce n'est pas de sa faute→ link=belofte belofte -
18 uit eigen beweging iets doen
uit eigen beweging iets doenfaire qc. de son propre chef -
19 zaterdag houden
zaterdag houden -
20 zaterdag
См. также в других словарях:
faire — Faire, act. acut. Vient de l infinitif Latin Facere, ostant la lettre c. Facere, agere. L Italien syncope, et dit Fare. Faire de l argent à son creancier, Pecunias conquirere ad nomen eradendum ex tabulis creditoris. Faire argent, Conficere… … Thresor de la langue françoyse
propre — [ prɔpr ] adj. et n. m. • 1090; lat. proprius I ♦ Adj. A ♦ (Idée d appartenance ⇒ propriété) 1 ♦ (Après le nom) Qui appartient d une manière exclusive ou particulière à une personne, une chose, un groupe. ⇒ distinctif, exclusif, personnel. Avoir… … Encyclopédie Universelle
faire — 1. (fê r) Au XVIe Siècle, d après Bèze, les Parisiens prononçaient à tort fesant au lieu de faisant ; c est cette prononciation des Parisiens, condamnée alors, qui a prévalu ; on prononce aujourd hui fe zan, fe zon, fe zê, fe zié), je fais, tu… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
propre\ à\ rien — propre [ prɔpr ] adj. et n. m. • 1090; lat. proprius I ♦ Adj. A ♦ (Idée d appartenance ⇒ propriété) 1 ♦ (Après le nom) Qui appartient d une manière exclusive ou particulière à une personne, une chose, un groupe. ⇒ distinctif, exclusif, personnel … Encyclopédie Universelle
propre-à-rien — ● propre à rien, propres à rien nom Familier. Personne sans aucune capacité, qui ne sait rien faire. ● propre à rien, propres à rien (difficultés) nom Orthographe Avec des traits d union quand il s agit du nom désignant une personne sans aucune… … Encyclopédie Universelle
propre — PROPRE. adj. de tout genre. Qui appartient à quelqu un a l exclusion de tout autre. C est son propre fils. je donnerois de mon propre sang. c est sa propre substance. son propre bien y est demeuré. ses propres amis estoient contre luy. il n… … Dictionnaire de l'Académie française
propre — Propre, com. C est ce qui appartient à un seul par divis. Selon ce on dit, Le nom propre par imposition de quelque chose, et la qualité propre (qu on dit autrement proprieté) de chaque chose, Nomen impositione proprium, Qualitas rei cuiusque… … Thresor de la langue françoyse
propre à rien — ⇒PROPRE( )À( )RIEN, (PROPRE À RIEN, PROPRE À RIEN)subst. Fam. Individu, homme, femme ou enfant, qui ne fait rien de bon dans la vie, par incapacité ou par paresse. Synon. fainéant(e), bon(ne) à rien (v. bon1 I A 1 b). Vous avez vu ma soeur? C est … Encyclopédie Universelle
Faire taire quelque chose — ● Faire taire quelque chose l empêcher de se manifester : Il a dû faire taire son amour propre … Encyclopédie Universelle
faire — 1. faire [ fɛr ] v. tr. <conjug. : 60> • Xe; fazet 3e pers. subj. 842; lat. facere. REM. Les formes en fais (faisons, faisions, etc.) se prononcent [ fəz ] I ♦ Réaliser (un objet : qqch. ou qqn). 1 ♦ Réaliser hors de soi (une chose… … Encyclopédie Universelle
propre — (pro pr ) adj. 1° Qui appartient exclusivement à une personne, à une chose (en ce sens il se met d ordinaire avant son substantif). • Et de quel front, seigneur, prend il une couronne, S il ne peut disposer de sa propre personne ?, CORN.… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré