-
121 remuer
remuer [ʀəmye]➭ TABLE 11. transitive verba. ( = bouger) to moveb. [+ objet] ( = déplacer) to move ; ( = secouer) to shakec. ( = brasser) [+ café] to stir ; [+ sable] to stir up ; [+ salade] to toss ; [+ terre] to turn over• il a remué la sauce/les braises he stirred the sauce/poked the fire• remuer des souvenirs [personne nostalgique] to turn over old memories in one's mind ; [évocation] to stir up old memoriesd. [+ personne] ( = émouvoir) to move ; ( = bouleverser) to upset2. intransitive verb( = bouger) [personne] to move ; [dent, tuile] to be loose• cesse de remuer ! keep still!3. reflexive verba. ( = bouger) to move ; ( = se déplacer) to move about* * *ʀ(ə)mɥe
1.
1) ( mouvoir) to move [doigt, main, tête]; to wiggle [orteil, oreille, hanches]2) ( secouer) to shake [objet]3) ( déplacer) to move [objet]il a tout remué dans le tiroir pour retrouver la clé — he turned the whole drawer upside down to find the key
4) Culinaire to stir [soupe, café, pâtes]; to toss [salade]5) ( brasser) lit to turn over [terre]; to poke [cendres]; fig to mull over [pensées, chimères]; to handle [argent]6) ( évoquer) to rake up [passé, vieille histoire]; to stir up [souvenirs]7) ( bouleverser) to upset [personne]; ( émouvoir) to move
2.
verbe intransitif ( bouger) [personne] to move; [enfant] to fidget; [feuilles] to flutter; [bateau] to bob up and down
3.
se remuer (colloq) verbe pronominal1) ( sortir de son apathie) to get a move on (colloq)2) ( faire des efforts)* * *ʀəmɥe1. vt1) (= bouger) [bras, doigts] to move, [orteils, oreilles] to wiggleC'est à peine si elle pouvait remuer le bras. — She could hardly move her arm.
remuer la queue [chien] — to wag its tail
2) [café, sauce] to stirRemuez la sauce pendant deux minutes. — Stir the sauce for two minutes.
2. vi(= bouger) to move* * *remuer verb table: aimerA vtr1 ( mouvoir) to move; remuer les doigts/la main/le bras to move one's fingers/one's hand/one's arm; je ne peux plus remuer les orteils I can't wiggle ou move my toes; il remuait les lèvres en silence his lips moved silently; elle marche en remuant les hanches she wiggles her hips when she walks; peux-tu remuer les oreilles? can you wiggle your ears?; le chien remuait la queue the dog was wagging its tail;2 ( secouer) [personne] to shake [objet]; [vent] to shake [branche, feuilles, arbres]; [vagues, vent] to toss [bateau]; arrête de remuer la table stop shaking the table;3 ( déplacer) [personne] to move [personne, objet lourd]; il a tout remué dans le tiroir pour retrouver la clé he turned the whole drawer upside down to find the key; ⇒ ciel;5 ( brasser) lit to turn over [terre]; to poke [cendres]; fig to mull over [pensées, chimères, idées]; to handle [argent];7 ( bouleverser) to upset [personne]; ( émouvoir) to move; j'en suis encore toute remuée I still feel very upset by it.B vi ( bouger) [personne] to move; [enfant] to fidget; [feuilles] to flutter; [bateau] to bob up and down; entendre remuer to hear movement; le vent fait remuer les feuilles the leaves flutter in the wind; le vent fait remuer les arbres the trees sway in the wind.C se remuer○ vpr1 ( sortir de son apathie) to get a move on○; allez, remue-toi! come on, get a move on○!;2 ( faire des efforts) se remuer pour faire to make an effort to do; il s'est beaucoup remué pour avoir ce travail he made a big effort to get this job.[rəmɥe] verbe transitifla brise remue les branches/les herbes the breeze is stirring the branches/the grass3. [retourner - cendres] to poke ; [ - terre, compost] to turn over (separable) ; [ - salade] to toss ; [ - boisson, préparation] to stirremuer des fortunes ou de grosses sommes to handle huge amounts of moneyremuer ciel et terre to move heaven and earth, to leave no stone unturnedremuer des souvenirs to turn ou to go over memories5. [troubler] to moveêtre (tout)/profondément remué to be (very)/deeply moved————————[rəmɥe] verbe intransitif1. [s'agiter - nez, oreille] to twitchla queue du chien/du chat/du cheval remuait the dog was wagging/the cat was wagging/the horse was flicking its tail2. [branler - dent, manche] to be loose3. [bouger] to move[gigoter] to fidget————————se remuer verbe pronominal intransitif1. [bouger] to movea. (sens propre) I need to move around ou to walk around a bit2. [se démener] to put oneself out -
122 de
de1 [də]〈 voorzetsel〉9 〈materiaal; meestal onvertaald〉♦voorbeelden:de vous à moi • onder ons (gezegd)de mal en pis • van kwaad tot ergerde nos jours • tegenwoordigde nuit • 's nachtsde … à … • van … totde … en • van … tot, naarfaire qc. de soi-même • iets uit zichzelf doenjouer du piano • piano spelenvivre de sa plume • van zijn pen levencoup de poing • vuistslagde mémoire • uit het blote hoofdde son mieux • zo goed hij konavancer d'un pas • een stap vooruit doenavoir deux mètres de long • twee meter lang zijnpaquet de cigarettes • pakje sigaretten¶ le ciel est d'un bleu! • de hemel is zó blauw!être aimé de sa femme • bemind worden door zijn vrouwquelque chose de beau • iets mooistrois jours de libre • drie dagen vrijquoi de neuf? • wat voor nieuws is er?le mieux est d'en rire • je kunt er maar beter om lachenet les enfants de sauter • en de kinderen maar springen————————de2 [də]〈 lidwoord〉1 〈 meestal onvertaald〉♦voorbeelden:du pain • broodprép1) van, uit, vanuit2) tijdens, gedurende3) vanwege, om, voor, door [oorzaak]4) met, van [middel]5) op, uit, volgens [wijze]6) van, met [maat]7) tot [bezit] -
123 dé
de1 [də]〈 voorzetsel〉9 〈materiaal; meestal onvertaald〉♦voorbeelden:de vous à moi • onder ons (gezegd)de mal en pis • van kwaad tot ergerde nos jours • tegenwoordigde nuit • 's nachtsde … à … • van … totde … en • van … tot, naarfaire qc. de soi-même • iets uit zichzelf doenjouer du piano • piano spelenvivre de sa plume • van zijn pen levencoup de poing • vuistslagde mémoire • uit het blote hoofdde son mieux • zo goed hij konavancer d'un pas • een stap vooruit doenavoir deux mètres de long • twee meter lang zijnpaquet de cigarettes • pakje sigaretten¶ le ciel est d'un bleu! • de hemel is zó blauw!être aimé de sa femme • bemind worden door zijn vrouwquelque chose de beau • iets mooistrois jours de libre • drie dagen vrijquoi de neuf? • wat voor nieuws is er?le mieux est d'en rire • je kunt er maar beter om lachenet les enfants de sauter • en de kinderen maar springen————————de2 [də]〈 lidwoord〉1 〈 meestal onvertaald〉♦voorbeelden:du pain • broodm1) dobbelsteen -
124 perte
perte [pert]〈v.〉4 verlies ⇒ daling, terugval♦voorbeelden:perte de connaissance • flauwte, bewusteloosheiddes pertes civiles • slachtoffers onder de burgerbevolkingfaire subir une perte à qn. • iemand flink benadelenvendre à perte • met verlies verkopenà perte de vue • zover het oog reiktraisonner à perte de vue • tot in het oneindige doorredenerenperte en argent • schadepostcourir, aller à sa perte • zijn ondergang tegemoet gaan4 〈 vliegtuig〉 être en perte de vitesse • terugvallen (in snelheid); 〈 figuurlijk〉achterop raken, achterblijvenpertes séminales • nachtelijke zaadlozingavoir des pertes • vloeiensans perte ni fracas • zonder verlies, schade1. f1) verlies2) ondergang3) verspilling4) daling, terugval2. pertesf plvochtverlies, vloeiing -
125 toucher
toucher1 [toesĵee]〈m.〉♦voorbeelden:2 être doux, rude au toucher • zacht, ruw aanvoelen————————toucher2 [toesĵee]♦voorbeelden:1 n'y touche pas! • afblijven!sans avoir l'air d'y toucher, avec son, un air de ne pas y toucher • met een schijnheilig gezichtcet enfant touche à tout • dat kind komt, zit overal aantoucher à un sujet délicat • een teer onderwerp aanroerenne pas toucher à son capital • zijn kapitaal niet aansprekentoucher au but • het doel genaderd zijntoucher au port • de haven bereikenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aanraken ⇒ betasten, voelen4 ontvangen ⇒ innen, incasseren8 vluchtig meedelen ⇒ bespreken, informeren♦voorbeelden:sa maison touche la mienne • zijn huis grenst aan het mijnetoucher qn. • met iemand in contact komenoù peut-on vous toucher? • waar kan men u bereiken?je l'ai touché par téléphone • ik heb telefonisch contact met hem gehadtoucher de près qn. • iemand direct aangaan1. m1) tastzin4) aanslag [muziek]5) digitaal onderzoek [medisch]2. v1) aanraken2) aanspreken, komen (aan)6) (be)spelen [muziek]7) bijten [vis]8) raken, treffen9) ontvangen, innen10) aangaan, betreffen12) bespreken, informeren -
126 travers
travers [traaver]〈m.〉2 foutje ⇒ vreemd trekje, zwakheid♦voorbeelden:vent de travers • zijwind, dwarswind〈 scheepvaart〉 par le travers, en travers • dwarsscheeps, op de flank¶ à travers, au travers de • (dwars) door, doorheen, middendoor, tussendoorà travers les âges • door de eeuwen heen, in de loop der tijdenjuger à travers les préjugés de sa classe • vanuit de vooroordelen van zijn klasse beoordelenpasser à travers, au travers • ontsnappende travers • scheef, schuin, verkeerdavoir l'esprit de travers • een verwrongen geest hebbenaller de travers • mislukkenavaler de travers • zich verslikkenprendre qc. de travers • iets verkeerd opnemenraisonner de travers • krom redenerenregarder qn. de travers • iemand boos aankijkenen travers • dwars (over), overdwarsse mettre, se jeter en travers de • dwarsbomen→ tortm1) flank, zijkant2) foutje -
127 boire
vt., licher ; absorber ; (en plus à St-Martin-Porte), dilapider, dépenser ; (en plus dans l'Albanais, à la voix passive), disparaître: BAIRE (Abondance, Aillon-Jeune, Aillon-Vieux, Aix 017, Albanais 001, Albertville 021b, Annecy 003, Balme-Sillingy 020, Bellecombe-Bauges, Bellevaux, Billième 173, Beaufort, Chambéry 025, Conflans, Cordon 083, Gets 227, Giettaz 215, Leschaux, Megève 201a, Montagny-Bozel 026, Montricher, Morzine 081, Notre-Dame-Bellecombe 214b, Praz-Arly, Reignier, Reyvroz 218, St-Jean-Arvey, St-Nicolas-Chapelle, St-Pierre-Albigny, Samoëns, Saxel 002, Thônes 004b, Vaulx 082, Villard-Doron, Villards-Thônes), bé (Peisey 187), bére (004a, 021a, 025, 201b, 214a, Arvillard 228), béye (Côte-Aime 188), bê (Macôt-Plagne), C.1 ; fa., s'abèrâ < s'abreuver> vp. (001). - E.: Aboucher, Absorber, Buveur, Coude, Étoile, Lune, Ribotte.Fra. On donne à boire: ou-n balye bé (187).A1) boire d'un seul trait, vider complètement son verre d'un seul coup: baire (à) ku sè < boire cul sec> (001 | 002).A2) boire goulûment, avec avidité: fifrâ < fifrer> vt., pipâ < piper> (001). - E.: Lamper, Souffler.A3) s'adonner à la boisson: BAIRE (001), lvâ l'kodo < lever le coude> (001).A5) buvoter, boire à petits coups, siroter ; boire un verre par ci un verre par là: BÈVOTÂ (001, 020, 021, Annemasse, Magland).A6) boire en bavant: langotâ vi. (021). - E.: Boue, Flaque, Ivrogne.A7) boire jusqu'à s'enivrer: liché vi. (021).A8) passer son temps à boire: galyefrâ vi., gwapâ (002).A9) boire alors qu'on est déjà ivre: golyashî vi. (Juvigny). - E.: Flaque.A10) boire du cidre: baire âpro < boire âpre> (002).A11) boire une liqueur douce: baire deû < boire doux> (002).A12) boire à la bouteille en ne pouvant s'empêcher de mettre la langue devant le goulot: poché vi. (021), R. « téter son doigt => Téter.A13) boire (une boisson contenu dans un pot): teup(e)nâ (228).A14) boire pour se faire plaisir: s'baire < se boire> (001, 218).B1) adj., qui boit volontiers, qui n'est pas exigeant en fait de boisson ou de breuvage: bèvan, -ta, -e (002).C1) expr., boire beaucoup: baire m'on golè < boire comme un trou> (001), baire man on trouha < boire comme un pressoir> (002), avai na bona déchêta < avoir une bonne descente> (001), baire kome on prâ mégro < boire comme un pré maigre> (017).C2) expr., boire goulûment à la bouteille: sagotâ la botolye < secouer la bouteille> (001).--C.1-------------------------------------------------------------------------------------------------- Ind. prés.: (je) baivo (001), baveu (026), bévo (Aussois 287) ; (tu, il) bai (001, 003, 017, 083, 173, 228, Séez), bêy (St-Martin-Porte 203, Tignes), bêt (287) ; (nous) bèvin (001), bèyin (228) ; (vous) bèvî (001) ; (ils) baivon (001, 173), baivan (083, 215). - Ind. imp.: (je) bèvivou (001, 082) ; (tu) bèvivâ (001) ; (il) bèvive (001, 081), bèvyéve (025), bèyéve (228), bevai (215, 227) ; (nous) beûvyo-n (Lanslevillard) ; (vous) bèvivâ (001) ; (ils) bèvivô (001), bèyévan (228). - Ind. fut.: (je) bèrai (001) ; (tu) bèré (001) ; (il) bèrà (001, 002, 025), berà (215) ; (nous) bèrin (001) ; (vous) bèri (001, 228) ; (ils) bèron (001). - Cond. prés.: (je) bèri (001). - Cond. passé 2e forme: l'ochon byò < ils eussent bu> (203). - Subj. prés.: ke d'bèvézo (001). - Subj. imp.: ke d'bèvissou (001). - Ip.: bai (001, 081 JCH) ; bèvin (001), bevyin (017), bèyin (228) ; bèvî (001) / bèvêyde (203). - Ppr.: bevan (215), bèvan (081) / -êê (001) / -in (021 VAU), bevyin (017), bèvyin (025). - Pp.: byeu (026, 173, 228, 271) / byò (025, 188, 203, Leschaux 006, St-Jean- Maurienne 069) / BYU (001, 002, 003, 004, 020, 215, Bellevaux, Combe-Sillingy 018, Cruseilles 028), byossa (006, 025, 069) / byussa (001b, 003, 004, 020) / bywà (001a, 018, 038), byosse (006, 025, 069) / byusse (001b, 003, 004, 020) / bywè (001a, 018, 038).-------------------------------------------------------------------------------------------------------nm., boisson, breuvage: BAIRE (Albanais, Annecy, Beaufort, Conflans, Cordon.083, Gets, Samoëns, Thônes, Villard-Doron., Villards-Thônes), bé-e (Jarrier), bére (Albertville), bêre (Table).A1) breuvage composé d'eau et de farine (pour les animaux): troblô nm. (083). -
128 suffixe
nm. sufikso (Albanais).-------------------------------------------------------------------------------------------------------Quelques suffixes savoyards correspondants à des suffixes français: -ai (ay) = -eil, -oi, -oids, -oie, -oif, -oigt, -oil, -oir, -ois, -oit, nm./nf.: avai < avoir> v. /nm., bai < (il) boit> v., dai <(il) doit ; doigt> v. /nm., konsai < conseil> nm., korai < courroie> nf., mai <moi ; mois> pr./nm., pai <poil ; poids ; pois> nm., sai <soi ; soif> pr./nf., tai <toi ; toit> pr./nm., vai < (il) voit> v.. -ai (ay) nm. = -aie (lieu planté de), nf.: shénai < chênaie>, varnai < aunaie> -è = -et, nm.: bérè < béret>, bonè < bonnet>, broshè < brochet>, fwè < fouet>, jwè < jouet>, kroshè < crochet>, shaplyè < chapelet>. -tâ = -té (mot abstrait), nf.: bontâ < bonté>, rartâ < rareté>, umanitâ < humanité>, unitâ < unité>, vanitâ < vanité>, volontâ < volonté>. -ura rsav. = -ure, nf.: natura < nature>, pintura < peinture>. -wâ rsav. = -oir(e), nm.: dortwâ < dortoir>, koulwâ < couloir>, parlwâ < parloir>, réfèktwâ < réfectoire>, trotwâ < trottoir>. -wé msav. = -oi, -oie, -ois, -oix, nm./nf.: Fanfwé < François> pm., jwé < joie> nf., lwé < loi> nf., swé < soie> nf., wé < voix> nf.. -wè asav. issu d'un diminutif = -ois, -oix, nm./nf.: bwè < bois> nm., krwè < croix> nf., bovè < taureau> nm.. -wê msav. = -oir(e), nm.: mirwê < miroir>, razwê < rasoir>, salwê < saloir>. -wê msav. = -oin(g/t), nm.: pwê <poing ; point>, swê < soin>. -wéra / -wére / -wêre msav. = -oire, nf.: glwéra / glwêra < gloire>, istwéra < histoire>, mémwêra < mémoire>. -win rsav. = -oin(g/t), n./ adj. m.: lwin < loin>, pwin < point>, swin < soin>.-------------------------------------------------------------------------------------------------------
См. также в других словарях:
doigt — [ dwa ] n. m. • deie XIe; lat. pop. °ditus, contract. de digitus I ♦ 1 ♦ Chacun des cinq prolongements qui terminent la main de l homme. Les cinq doigts de la main. ⇒ pouce, index, majeur (ou médius), annulaire, auriculaire (ou petit … Encyclopédie Universelle
doigt — DOIGT. sub. m. (On ne pron. point le G.) Partie de la main ou du pied de de l homme. Doigts longs, courts, menus, etc. Les cinq doigts de la main. Les doigts du pied. Le gros doigt. Le petit doigt. Le doigt du milieu. Les ongles des doigts. Les… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
doigt — DOIGT. sub. m. Partie de la main, ou du pied de l homme. Doigts longs, courts, menus, &c. les cinq doigts de la main. les doigts du pied. le gros doigt. le petit doigt. le doigt du milieu. les ongles des doigts. les jointures des doigts: remuer… … Dictionnaire de l'Académie française
Doigt a ressaut — Doigt à ressaut Le doigt à ressaut est une affection très fréquente. Cela commence par une gêne douloureuse au niveau de la paume lors des mouvements de flexion et d extension d un doigt, en règle générale plus importante le matin au réveil. Pour … Wikipédia en Français
Doigt À Ressaut — Le doigt à ressaut est une affection très fréquente. Cela commence par une gêne douloureuse au niveau de la paume lors des mouvements de flexion et d extension d un doigt, en règle générale plus importante le matin au réveil. Pour comprendre l… … Wikipédia en Français
Avoir, mettre la bague au doigt — ● Avoir, mettre la bague au doigt être marié, se marier … Encyclopédie Universelle
doigt — (doi ; le t se lie dans le parler soutenu : un doi t effilé ; au plur. l s se lie : des doî z effilés) s. m. 1° Chacune des parties distinctes et mobiles qui terminent les mains et les pieds de l homme. Le doigt indicateur, le doigt qui vient… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
DOIGT — s. m. (On ne prononce point le G.) Chacune des parties mobiles et distinctes qui terminent la main ou le pied de l homme. Doigts longs, courts, menus, etc. Les cinq doigts de la main. Les quatre doigts et le pouce. Les doigts du pied. Le gros… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
DOIGT — n. m. Chacune des parties mobiles et distinctes qui terminent la main ou le pied de l’homme. Doigts longs, courts, menus. Les cinq doigts de la main. Les quatre doigts et le pouce. Les doigts du pied. Le gros doigt. Le petit doigt. Le doigt du… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
Doigt — Pour les articles homonymes, voir Doigt (homonymie). Les doigts (du grec drachilo, doigt) sont les extrémités articulées des mains et des pieds de l homme et de certains animaux. La présence de doigts caractérise le clade des tétrapodes. On… … Wikipédia en Français
doigt — n.m. Avoir les doigts crochus, être voleur. / Y mettre les quatre doigts et le pouce, saisir à pleine main. / Arriver les doigts dans le nez, arriver sans effort. / Ne pas remuer le petit doigt, ne faire aucun effort. / Se mettre le doigt dans l… … Dictionnaire du Français argotique et populaire