-
101 Keynesian
adj. van of betrekking hebbende op de theoriën van Mayard Keynes of zijn navolgers--------n. iemand die de economische theoriën van Mayard Keynes of zijn navolgers ondersteunt[ keenziən] 〈 economie〉♦voorbeelden: -
102 asset
n. bezit, goederen[ æset]♦voorbeelden:he's an asset to the team • hij is een grote aanwinst voor het team1 activa ⇒ baten, bedrijfsmiddelen♦voorbeelden:1 assets and liabilities • activa en passiva, baten en lastenavailable assets • beschikbare activacurrent/circulating/floating assets • vlottende activafixed/permanent assets • vaste/vastliggende activafluid assets • liquide middelen(in)tangible assets • (im)materiële activaliquid assets • liquide activanet assets • netto activareal assets • onroerende activa, onroerend vermogenrealizable assets • realiseerbare activaunproductive assets • dood kapitaal -
103 break-even
-
104 current
adj. lopend, aktueel; tegenwoordig; aanwezig--------n. stroom; gang, set (schaken); proces; tendens, richtingcurrent1[ kurrənt]3 loop ⇒ gang, tendens♦voorbeelden:♦voorbeelden:direct current • gelijkstroom————————current21 huidig ⇒ actueel, lopend2 gangbaar ⇒ geldend, heersend♦voorbeelden:1 the current issue of Time • het laatste/nieuwste nummer van Time〈 economie〉 current cost • nieuwwaarde, vervangingswaarde -
105 deflate
v. leeglopen van-; inkrimpen van geldhoeveelheid; minder belangrijk maken[ die:fleet] 〈zelfstandig naamwoord: deflation〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
106 disinflation
n. proces van verminderen of verlagen van de mate van inflatie (Economie)[ dissinfleesjn] 〈 economie〉 -
107 economics
-
108 equilibrium
-
109 fund
n. fonds; kapitaal; kas; schat--------v. consolideren (schulden); financiërenfund1[ fund]1 fonds2 voorraad ⇒ bron, schat♦voorbeelden:¶ 〈Brits-Engels; economie〉 Consolidated Fund • fonds waaruit bepaalde staatsuitgaven betaald worden 〈o.a. voor het leger, administratie en rente op staatsschuld〉II 〈 meervoud〉1 fondsen ⇒ geld, kapitaal♦voorbeelden:short of funds • slecht bij kas————————fund2〈 werkwoord〉♦voorbeelden: -
110 gearing
-
111 long
adj. lang; langdurig; niet voor rede vatbaar (gevaar)--------adv. lang; langdurig; gedurende--------n. lange tijd; lang iets--------v. verlangen (naar); smachten; uitzien (naar); missenlong1[ long] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:before long • binnenkort, spoedighe won't stay for long • hij zal niet (voor) lang blijven————————long2〈bijvoeglijk naamwoord; longer [longgə], longest [longgist]〉 〈→ Sporttermen: CricketSporttermen: Cricket/〉2 groot ⇒ meer dan, lang♦voorbeelden:long finger • middelvingerover the long haul • op lange termijntake a long look at something • iets lang/aandachtig bekijken/onderzoekenof long standing • al lang bestaand, van ouds gekendto cut a long story short • om kort te gaan, samengevatin the long term • op den duur, op de lange duur2 long dozen • groot dozijn, dertiencotton is in long supply • er is een ruime voorraad katoenhe stands a long chance • hij maakt weinig kanslong sale • verkoop à la hausse¶ the long arm of the law • de lange/machtige arm der wet〈 Brits-Engels〉 not by a long chalk • op geen stukken na, bijlange nietlong division • staartdelinglong drink • longdrinklong johns • lange onderbroekin the long run • uiteindelijklong shot • kansloos deelnemer; gok, waagstuk〈 Amerikaans-Engels〉 by a long shot • veruit, met gemaknot by a long shot • op geen stukken na, bijlange nietlong suit • fort, sterk puntlong in the tooth • lang in de mond, aftandstake a long view/take long views • dingen op de lange termijn bekijkenhave come a long way • van ver gekomen zijn, erg veranderd zijngo a long way (towards) • voordelig (in het gebruik) zijn, veel helpen, het ver schoppen£1 doesn't go a long way these days • met een pond kom je tegenwoordig niet ver meer————————long3〈 werkwoord〉————————long4〈 bijwoord〉♦voorbeelden:all night long • de hele nachtthe promotion was long due • de promotie liet lang op zich wachtendon't be long • maak het kortas/so long as • zo lang, mitsno/not any longer • niet langer/meer〈 informeel〉 so long! • tot dan!, tot ziens!he's long about his work • hij doet lang over zijn werkbe long in doing something • lang over iets doen -
112 macroeconomic
adj. makro-economie (afdeling van de economie dat zich bezig houdt met de analyse van het inkomen en investeringen)[ - ekkənommik, -ie:-] 〈 macroeconomically〉 -
113 marginal
adj. bijkomstig, te verwaarlozen; rand-; in de rand geschreven[ ma:dzjinl]1 marginaal ⇒ in de marge/kantlijn geschreven2 marginaal ⇒ miniem, onbeduidend, bijkomstig♦voorbeelden:marginal land • marginaal bouwland -
114 monetarism
n. monetarisme, principe dat vastelt dat vergroting van hoeveelheid contant geld overtuigende invloed heeft op algehele markt (economie)[ munnitrizm] 〈 economie〉 -
115 nominal
adj. namelijk; behoorlijk; symbolisch; nominaal[ nomminl]1 in naam (alléén) ⇒ theoretisch, niet echt♦voorbeelden:3 〈 geldwezen, handel〉 nominal price • indicatieprijs, geïndiceerde koers; nominale waarde, pariwaardenominal value • nominale waarde -
116 premium
n. premie, toegift; verzekeringsuitkering; prijs, beloning; studiebeurs[ prie:miəm]3 toeslag ⇒ extra, bonus, meerprijs4 leergeld♦voorbeelden:during the holidays hotel rooms are at a premium • in de vakantie zijn hotelkamers zeer in trekhe sold his products at a premium • hij verkocht zijn producten met winstput someone's work at a premium • iemands werk hoog aanslaan -
117 public
adj. publiekelijk; gemeenschappelijk--------n. publiek; gemeenschappublic1[ publik] 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉♦voorbeelden:the public • de mensen, de toeschouwers/toehoorders————————public2〈 publicness〉1 openbaar ⇒ publiek, voor iedereen toegankelijk2 openbaar ⇒ publiek, algemeen bekend♦voorbeelden:〈Brits-Engels; economie〉 public limited company • publieke/openbare naamloze vennootschap, NVin the public domain • in openbaar bezitpublic footpath • voetpad, wandelpadpublic house 〈 Brits-Engels〉 • café, bar, pubpublic speaking • spreken in het openbaarpublic transport • openbaar vervoerpublic utility • nutsbedrijvenpublic figure • bekende figuurpublic relations • (bevordering van de) goede verstandhouding met het publiek, public relationsmake public • openbaar maken, bekendmakenII 〈 bijvoeglijk naamwoord, attributief〉1 algemeen ⇒ gemeenschaps-, nationaal, maatschappelijk2 overheids- ⇒ regerings-, publiek-, staats-♦voorbeelden:public health • volksgezondheidpublic holiday • nationale feestdagpublic interest • het algemeen belangpublic opinion • publieke opinie〈 Brits-Engels〉 public school • particuliere kostschool; 〈 Schots-Engels, Amerikaans-Engels〉 gesubsidieerde lagere schoolpublic service (corporation) • nutsbedrijfpublic spirit • burgerzin, sociale instelling 〈 van iemand〉public works • openbare werken2 public assistance • sociale steun, uitkeringpublic enterprise • staats/overheidsondernemingpublic ownership • staatseigendompublic purse • (de/'s lands) schatkistpublic sector • openbare sectorpublic servant • rijksambtenaarpublic service • rijksdienst -
118 rally
n. verzameling, hergroepering (v. troepen, enz.); bijeenkomst; opleving, herstel; serie slagen/klappen (tennis, boksen); rally, sterrit (sport)--------v. zich verzamelen; verzamelen; bijkomen; bijeenkomenrally1[ rælie] 〈zelfstandig naamwoord; meervoud: rallies〉————————rally2〈 rallied〉1 bijeenkomen ⇒ zich verzamelen/hergroeperen4 (zich) herstellen ⇒ opleven, weer bijkomen♦voorbeelden:rally round the flag • zich om de vlag scharenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verzamelen ⇒ ordenen, herenigen2 bijeenbrengen ⇒ verenigen, op de been brengen♦voorbeelden: -
119 robber economy
-
120 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen
См. также в других словарях:
économie — [ ekɔnɔmi ] n. f. • 1546; yconomie 1370; de économe, d apr. le gr. oikonomia I ♦ 1 ♦ Vx Art de bien administrer une maison, de gérer les biens d un particulier (économie privée, domestique), ou de l État (économie publique, politique).⇒… … Encyclopédie Universelle
Economie — Économie Pour les articles homonymes, voir économie (homonymie). Un marché traditionnel est un espace où les acheteurs et les vendeurs se rencontrent … Wikipédia en Français
economie — ECONOMÍE, (2, 3) economii, s.f. 1. Ansamblul activităţilor umane desfăşurate în sfera producţiei, distribuţiei şi consumului bunurilor materiale şi serviciilor. ♦ Economie naţională = totalitatea activităţilor şi interdependenţelor economice la… … Dicționar Român
économie — ÉCONOMIE. s. f. L ordre, la règle qu on apporte dans la conduite d un ménage, dans la dépense d une maison. Avoir de l économie. Entendre l économie. Vivre avec économie, avec une grande économie. Vivre d économie. Il a de l économie dans sa… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
économie — ÉCONOMIE: Toujours précédé de «ordre». Mène à la fortune. Citer l anecdote de Laffitte ramassant une épingle dans la cour du banquier Perrégaux … Dictionnaire des idées reçues
Économie — Pour les articles homonymes, voir économie (homonymie). L’économie (du grec ancien οἰκονομία / oikonomía : « administration d un foyer », créé à partir d οἶκος / oîkos : « maison », dans le sens de… … Wikipédia en Français
économie — (é ko no mie) s. f. 1° Bon ordre dans la conduite et l administration de tout établissement qui s alimente par la production et la consommation. • L économie est le jugement appliqué aux consommations, J. B. SAY. Traité, 1841, p. 455. • L… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
ÉCONOMIE — s. f. Ordre, règle qu on apporte dans la conduite d un ménage, dans la dépense d une maison, dans l administration d un bien. Entendre l économie. On voit régner chez lui une économie admirable. L économie domestique. Il signifie plus… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
Economie — BLANQUI (Louis Auguste) Bio express : Théoricien socialiste et révolutionnaire français (1805 1881) «L économie politique est le code de l usure.» Source : Critique sociale Mot(s) clé(s) : Economie CAVOUR… … Dictionnaire des citations politiques
ÉCONOMIE — n. f. épargne dans la dépense. Avoir de l’économie. Vivre avec économie, avec une grande économie. Vivre d’économie. Une économie mal entendue. La plus stricte économie. Il n’y a pas de petites économies. Il s’emploie quelquefois au pluriel, et… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
ÉCONOMIE — Ce mot ne signifie dans l acception ordinaire que la manière d administrer son bien; elle est commune à un père de famille et à un surintendant des finances d un royaume. Les différentes sortes de gouvernement, les tracasseries de famille et… … Dictionnaire philosophique de Voltaire